ECLI:NL:RVS:2004:AO8017

Raad van State

Datum uitspraak
21 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306404/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodlopende procedure omtrent gedoogvergunning voor legkippen in Groesbeek

In deze zaak heeft de Raad van State op 21 april 2004 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek. Het betreft een gedoogbesluit dat op 5 augustus 2003 is genomen, waarbij het houden van 300.000 legkippen in een stal op een perceel in Groesbeek werd gedoogd zonder de benodigde vergunning krachtens de Wet milieubeheer. De gedoogtermijn was vastgesteld tot 1 februari 2004, of tot het moment dat de huidige legcyclus eindigt. De appellant, de pluimveehouder, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat hij van mening was dat de gedoogtermijn te kort was en dat er een concreet zicht op legalisering bestond, aangezien er al een vergunningaanvraag was ingediend.

Tijdens de zitting op 16 februari 2004 heeft de Afdeling de zaak behandeld. De appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J. van Groningen, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke en ing. A.A.H. Dijkema. Ook de Werkgroep Milieubeheer Groesbeek was aanwezig, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten.

De Afdeling heeft overwogen dat de appellant met zijn argumenten trachtte om een langere gedoogtermijn te verkrijgen. De verweerder stelde echter dat gedogen slechts in uitzonderlijke gevallen aanvaardbaar is en dat er geen concreet zicht op legalisering was. De Afdeling concludeerde dat zij onbevoegd was om van het beroep kennis te nemen, omdat de weigering om te gedogen niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, waarbij de Afdeling zich onbevoegd verklaarde.

Uitspraak

200306404/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2003 heeft verweerder besloten onder voorwaarden het houden van 300.000 legkippen in de stal op het perceel [locatie] te Groesbeek, kadastraal bekend gemeente Groesbeek, sectie […], nummer […], zonder de daarvoor benodigde vergunning krachtens de Wet milieubeheer tot 1 februari 2004, of tot zoveel eerder de huidige legcyclus door welke omstandigheid dan ook vóór deze datum eindigt, te gedogen.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 oktober 2003.
Bij brief van 19 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant, verweerder en de Werkgroep Milieubeheer Groesbeek, partij in het onderhavige geding. Deze zijn uitgewisseld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, en ing. A.A.H. Dijkema, ambtenaar van de gemeente,
zijn verschenen.
Voorts is de Werkgroep Milieubeheer Groesbeek gehoord, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Het geding heeft betrekking op een pluimveehouderij van appellant op het perceel [locatie] te Groesbeek waarbij in één stal 300.000 legkippen worden gehouden. Verweerder heeft laatstelijk bij besluit van 6 november 2001 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor de inrichting verleend. Dit besluit heeft de Afdeling bij uitspraak van 20 november 2002, no. 200106390/1, vernietigd, omdat bij de aanvraag om vergunning ten onrechte een milieu-effectrapport ontbrak en verweerder, nu een dergelijk rapport was vereist, in strijd met artikel 7.28 van de Wet milieubeheer had gehandeld.
2.2. Appellant heeft aangevoerd dat de in het bestreden besluit gestelde gedoogtermijn tot uiterlijk 1 februari 2004 te kort is. Hiertoe heeft hij primair betoogd dat een concreet zicht bestaat op legalisering, nu reeds een vergunningaanvraag is ingediend en verweerder heeft ingestemd met het alsnog overleggen van een milieu-effectrapport. Subsidiair heeft appellant betoogd dat verweerder de gedoogtermijn ten onrechte heeft gebaseerd op een legcyclus – dat is de periode waarin een bepaalde lichting hennen eieren legt – van één jaar, nu de leghennen twee jaar in de inrichting kunnen worden gehouden.
2.2.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat gedogen slechts aanvaardbaar is in uitzonderingsgevallen, mits tevens beperkt in omvang en/of in tijd. Voorts dient gedogen volgens verweerder slechts expliciet en na zorgvuldige belangenafweging plaats te vinden, alsmede aan controle te zijn onderworpen.
In het onderhavige geval bestaat volgens verweerder geen concreet zicht op legalisering. Aangezien het voortijdig beëindigen van de huidige legcyclus tot aanzienlijke schade voor appellant zal leiden, acht verweerder het niet redelijk onmiddellijk tot handhaving over te gaan. Hij heeft daarom besloten onder voorwaarden het houden van de 300.000 legkippen tot 1 februari 2004, of tot zoveel eerder de huidige legcyclus door welke omstandigheid dan ook vóór deze datum eindigt, te gedogen.
2.2.2. De Afdeling stelt vast dat appellant – degene wiens bedrijf wordt gedoogd – met hetgeen hij heeft aangevoerd beoogt te bereiken dat in een ruimere mate of voor een langere periode wordt gedoogd. Ook met hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd beoogt hij dit te bereiken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 14 januari 2004 in zaak no. 200303297/1 (www.raadvanstate.nl) kan de weigering om te gedogen behoudens onder bijzondere omstandigheden, die zich in dit geval niet voordoen, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt. Dat is niet anders wanneer het gaat om de weigering om in ruimere mate of voor een langere periode te gedogen dan in de gedoogverklaring is toegezegd, en die weigering is vervat in hetzelfde stuk als een – met het oog op de rechtsbescherming van derden – als een besluit aan te merken gedoogverklaring. Met deze weigering staat niet zonder meer vast dat en hoe, na het eindigen van de situatie waarvoor verweerder blijkens de gedoogverklaring heeft toegezegd te zullen gedogen, wel handhavend zal worden opgetreden. Tegen een eventueel handhavingsbesluit staan voor belanghebbenden in dat geval rechtsmiddelen open.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de Afdeling onbevoegd is van het beroep kennis te nemen.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart zich onbevoegd van het beroep kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004
312-399.