200306242/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 28 november 2002 heeft de gemeenteraad van Beverwijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 oktober 2002, het bestemmingsplan “Willem Alexanderplantsoen” vastgesteld.
Bij besluit van 1 juli 2003, kenmerk 2002-48457, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 28 september 2003 en 4 oktober 2003.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van verweerder. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2004, waar appellanten, in de personen van [appellanten sub 2 en sub 1], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door A.C. Rensen, ambtenaar van de gemeente en [partij], vertegenwoordigd door T.J. Cuperus.
2.1. [Appellanten sub 3, sub 2, sub 1 en sub 4] hebben een zienswijze tegen het ontwerp-plan ingebracht bij de gemeenteraad en hebben bedenkingen ingebracht tegen het vastgestelde plan bij verweerder. [Appellant sub 5] heeft geen zienswijze ingebracht tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad. De overige appellanten hebben geen zienswijze tegen het ontwerp-plan ingebracht bij de gemeenteraad, noch bedenkingen tegen het vastgestelde plan ingebracht bij verweerder.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door degene die tijdig tegen het ontwerp-plan een zienswijze bij de gemeenteraad en tegen het vastgestelde plan bedenkingen bij het college van gedeputeerde staten heeft ingebracht. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze en bedenkingen in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep, behoudens voorzover ingediend door [appellanten sub 3, sub 2, sub 1 en sub 4], is niet-ontvankelijk.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plangebied omvat het Willem Alexanderplantsoen. Het plan beoogt onder meer de bouw van een appartementencomplex mogelijk te maken ter plaatse van het afgebrande buurthuis. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming “Wonen” met de nadere aanwijzing “gestapeld” en de bestemming “Verblijfsgebied” met de nadere aanwijzing “parkeren”, die de bouw van een appartementengebouw met parkeervoorzieningen mogelijk maken. Zij voeren daartoe allereerst een aantal formele bezwaren aan. Daarnaast stellen appellanten dat het voorziene gebouw in strijd is met het provinciale en gemeentelijke beleid inzake de bebouwing van groene zones. Voorts menen zij dat de maximale bouwhoogte en het aantal bouwlagen te groot zijn en vrezen zij overlast van het voorziene gebouw.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien de bestreden plandelen in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft de plandelen goedgekeurd. Hij acht de bouw van het appartementengebouw passend binnen het beleid de woningbehoefte zoveel mogelijk binnenstedelijk op te vangen.
2.6. Blijkens de plantoelichting heeft het voorontwerp van het plan vanaf 9 november 2001 voor vier weken ter inzage gelegen, gedurende welke termijn een schriftelijke inspraakreactie gegeven kon worden. Hiervan is geen gebruik gemaakt, aldus deze toelichting. Ter zitting is komen vast te staan dat appellanten van deze mogelijkheid inderdaad geen gebruik hebben gemaakt. Vervolgens is op 27 november 2001 een inspraak- en informatieavond gehouden. Ingevolge artikel 12, tweede lid, onder c, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 is een rapportering van de geboden inspraakmogelijkheden in de plantoelichting opgenomen. Het verslag van de inspraak- en informatieavond is als bijlage bij deze toelichting gevoegd. Uit dit verslag blijkt dat [appellanten sub 2, sub 1 en sub 4] de inspraak- en informatieavond hebben bijgewoond. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de plantoelichting met betrekking tot de rapportering van de geboden inspraakmogelijkheden ingevolge artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening onjuistheden bevat en dat bij de vaststelling van het plan als gevolg hiervan niet voldaan is aan de van toepassing zijnde wettelijke voorschriften. De overige formele bezwaren hebben geen betrekking op de procedure inzake het bestemmingsplan en kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.
2.7. Ten aanzien van de stellingen van appellanten dat de gemeenteraad bij de totstandkoming van het bestemmingsplan vooringenomen heeft gehandeld en slechts het belang van de projectontwikkelaar heeft betrokken bij de planologische belangenafweging en dat verweerder evenmin een zelfstandige beoordeling van het plan heeft gemaakt overweegt de Afdeling dat appellanten deze bezwaren niet aannemelijk hebben gemaakt. In dit verband overweegt de Afdeling dat het enkele feit dat geen verslag is gemaakt van de behandeling van het plan door de Kerngroep van de Subcommissie voor de gemeentelijke plannen en stadsvernieuwing van de Provinciale Planologische Commissie, niet tot de conclusie kan leiden dat verweerder geen zelfstandige beoordeling van het plan heeft gemaakt.
2.8. Voorzover appellanten aanvoeren dat verweerder bij het bestreden besluit het streekplan Noord-Holland Zuid (hierna: het streekplan) niet had mogen betrekken omdat dit streekplan nog niet in werking was getreden ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan stelt de Afdeling vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het streekplan in werking was getreden en derhalve terecht door verweerder bij het bestreden besluit is betrokken. Het streekplan voorziet in tegenstelling tot het ontwerpstreekplan niet in een overgangsregeling.
2.9. Het plangebied bevindt zich binnen de in het streekplan opgenomen bebouwingscontouren. Uit het streekplan blijkt dat voor het gebied IJmond geen zogeheten “uitleglocaties” beschikbaar zijn en dat als gevolg hiervan woningbouw binnen bestaand stedelijk gebied dient te worden uitgevoerd. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Uit de stukken blijkt dat in de gemeente Beverwijk behoefte bestaat aan de beoogde woningbouw en dat de locaties waarop zodanige woningbouw mogelijk is, zeer beperkt aanwezig zijn.
2.9.1. Uit de stukken is voorts gebleken dat het Willem Alexanderplantsoen een schakel vormt binnen de te ontwikkelen ecologische en recreatieve verbindingszone tussen de binnenduinrand en het aan te leggen groengebied langs de oostelijke stadsranden, zoals voorzien in het streekplan. Niet is gebleken dat het voorziene appartementengebouw de gewenste ontwikkeling van de ecologische verbindingszone onmogelijk maakt en dat woningbouw ter plaatse niet mogelijk zou zijn. Voorts is evenmin gebleken dat de ontwikkeling van het zogenoemde “blauwgroene raamwerk” of de eventuele aanwezigheid van cultuurhistorische waarden zich verzet tegen woningbouw op deze plaats.
2.9.2. Blijkens de plantoelichting maakt het Willem Alexanderplantsoen voorts deel uit van de groene hoofdstructuur van Beverwijk. Bebouwing daar is toegestaan, mits er voorzien is in een zorgvuldige inpassing in de omgeving, aldus deze toelichting. Uit de stukken blijkt dat het stedelijk beeld van de omgeving onder andere wordt bepaald door de nabij gelegen (middel)hoogbouw, waaronder hoge flats. Het voorziene appartementengebouw met een maximale hoogte van 19 meter op de plaats van het afgebrande buurthuis past goed in dit beeld en doet geen afbreuk aan de functie en kwaliteit van de groene hoofdstructuur, volgens verweerder. Mede gelet op de relatief geringe omvang van het voorziene gebouw, de situering ervan aan de rand van het plantsoen en het feit dat binnenstedelijke woningbouwlocaties in Beverwijk zeer beperkt aanwezig zijn, acht de Afdeling dit standpunt van verweerder niet onredelijk. Overigens stelt de Afdeling vast dat het plan niet voorziet in een regeling inzake het aantal bouwlagen. Het bezwaar van appellanten omtrent het te grote aantal bouwlagen mist derhalve feitelijke grondslag.
2.10. Uit de plantoelichting blijkt dat onderzoek is verricht naar de schaduwwerking van het gebouw op de omgeving. De door appellanten bedoelde laagbouw in het park, die op ongeveer 60 meter van het voorziene gebouw staat, kan gedurende de winterperiode enige schaduwhinder ondervinden van het gebouw. De extra schaduwwerking van het gebouw zal weinig invloed hebben op de daglichttoetreding voor deze laagbouw, aangezien bij de lage zonnestanden in de winter de schaduw van dichtbij gelegen bomen en struiken van grotere invloed zal zijn volgens dit onderzoek. Niet gebleken is dat deze conclusie onjuist is. Gelet op de bovengenoemde afstand tussen het voorziene gebouw en de laagbouw is de Afdeling van oordeel dat een ernstige aantasting van de persoonlijke levenssfeer als gevolg van het voorziene appartementengebouw niet aannemelijk is. Evenmin is aannemelijk dat in het overige deel van het park ernstige schaduwhinder ten gevolge van het voorziene appartementengebouw zal optreden.
2.10.1. Ingevolge artikel 8, vierde lid, van de planvoorschriften maakt het plan parkeerplaatsen mogelijk, die verdiept kunnen worden aangelegd. Blijkens de plantoelichting zijn er in totaal 26 parkeerplaatsen voorzien. De ontsluiting van het gebouw en de parkeerplaatsen liggen aan de rand van het park aan de zijde van de Luxemburglaan. Parkeren in het midden van het park, zoals appellanten stellen, maakt het plan dan ook niet mogelijk. Voor de vrees voor ernstige geluid- en stankoverlast in het park als gevolg van de parkeerplaatsen bestaat, mede gelet op het beperkte aantal parkeerplaatsen en de situering hiervan aan de rand van het park, naar het oordeel van de Afdeling dan ook geen grond.
2.10.2. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de bouw van het appartementengebouw dan aan de belangen van appellanten.
2.11. Wat betreft de aangedragen alternatieven van appellanten overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Naar het oordeel van de Afdeling is verweerder er in redelijkheid van uit gegaan dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.12. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestreden plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de bestreden plandelen. Het beroep is ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk behoudens voorzover ingediend door [appellanten sub 3, sub 2, sub 1 en sub 4];
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004.