200306808/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 2 september 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Twenterand.
Bij besluit van 24 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Twenterand (hierna: het college) geweigerd aan appellant een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning op een perceel aan de [locatie], kadastraal bekend Vriezenveen, sectie […], nummer […] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 december 2002 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 september 2003, verzonden op dezelfde dag , heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Timmerman, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn aanvraag om bouwvergunning ten onrechte niet heeft aangemerkt als een verzoek om herziening van het bestemmingsplan.
Dit betoog faalt. Appellant heeft ervoor gekozen op het daartoe bestemde formulier een aanvraag om bouwvergunning in te dienen, waarbij hij tevens de voor de beoordeling van een bouwaanvraag benodigde stukken heeft aangeleverd. Het oordeel van het college dat de aanvraag voldoende compleet was om te kunnen worden beoordeeld is niet onjuist gebleken. Het college heeft dan ook terecht op de aanvraag om bouwvergunning beslist. Gelet op het voorgaande behoefde het door appellant na de weigering van de bouwvergunning ingediende bezwaarschrift door het college evenmin te worden opgevat als een tot de gemeenteraad gericht verzoek om planherziening.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Hammerweg” rust op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied”. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn op gronden met deze bestemming uitsluitend toegestaan terreinomheiningen met een maximale hoogte van 1 meter. Ingevolge het tweede lid, voorzover hier van belang, kan vrijstelling worden verleend van het in het eerste lid gestelde, voor de bouw van bijgebouwen in de vorm van dierenverblijven en voor de bouw van melkstallen en schuilgelegenheden.
2.3. Niet in geschil is dat het oprichten van een woning op het perceel in strijd is met het bestemmingsplan. De Afdeling is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het college – gelet op het bepaalde in artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet – de gevraagde bouwvergunning diende te weigeren.
2.4. Voorzover appellant heeft betoogd dat het besluit van het college in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, wordt overwogen dat dit betoog reeds faalt, omdat toepassing van dit beginsel niet tot het oordeel kan leiden dat het college gehouden was de vergunning in strijd met de wet te verlenen.
2.5. Appellant heeft ter zitting nog aangevoerd dat thans sprake is van gewijzigde omstandigheden, die tot gevolg hebben dat de milieuwetgeving niet langer aan de bouw van een woning ter plaatse in de weg staat. Aangezien deze omstandigheden dateren van na het nemen van de beslissing op bezwaar, kunnen zij niet leiden tot het oordeel dat de bouwvergunning daarom ten onrechte is geweigerd. Evenwel is niet uitgesloten dat thans langs de weg van het indienen van een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, dan wel een verzoek om herziening van het bestemmingsplan, het door appellant beoogde resultaat kan worden bereikt. Het is aan appellant om hierop actie te ondernemen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen , ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004