200402497/1.
Datum uitspraak: 16 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 11 maart 2004, kenmerk DGWM/2003/2976, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het in strijd met artikel 8:1, eerste lid, van de Wet milieubeheer uitoefenen van een aantal nader in het besluit omschreven activiteiten op het perceel [locatie sub 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Naaldwijk, sectie […], nummers […].
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 23 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 maart 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door ing. J.A. Mol, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.D. van Oostveen en mr. J. den Boer, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten, te veranderen of de werking daarvan te veranderen dan wel in werking te hebben.
Ingevolge artikel 122 van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang tot te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.2. Bij besluit van 25 april 1997 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een vergunning verleend voor het oprichten en in werking houden van een inrichting voor onder meer het be- en verwerken van metaalschroot en het inzamelen en verschroten van autowrakken op het perceel [locatie sub 2] te [plaats]. Deze vergunning heeft geen betrekking op het perceel waarop het bestreden besluit ziet.
2.3. Verzoekster betwist dat in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt gehandeld. Zij stelt dat de voor het perceel [locatie sub 1] te [plaats] geldende milieuvergunning de in geding zijnde activiteiten toestaat.
2.3.1. De Voorzitter stelt vast dat het college van burgemeester en wethouders van Naaldwijk bij besluit van 7 november 1989 aan [vergunninghouder] een vergunning heeft verleend krachtens de Hinderwet die betrekking heeft op het perceel waarop het bestreden besluit ziet. Ter zitting is gebleken dat verzoekster dit perceel in 2001 in eigendom heeft verkregen. Door verzoekster is onweersproken gesteld dat deze vergunning nog van kracht is. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet vermeld of en in hoeverre de in geding zijnde activiteiten geheel, dan wel gedeeltelijk rechtmatig mogen worden uitgevoerd op grond van deze vergunning. Gelet hierop is niet duidelijk of artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer werd overtreden en, in verband hiermee, of verweerder bevoegd was ter zake een last onder dwangsom op te leggen. Hierin ziet de Voorzitter aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 11 maart 2004, kenmerk DGWM/2003/2976, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2004