ECLI:NL:RVS:2004:AO7986

Raad van State

Datum uitspraak
21 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305811/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vrijstelling voor bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Lopik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het college van burgemeester en wethouders van Lopik een bouwvergunning heeft verleend voor het vergroten van een woning en het oprichten van een schuur. De vergunning werd verleend onder vrijstelling van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Appellanten, die tegen deze vergunning in beroep waren gegaan, stelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college bevoegd was om deze vrijstelling te verlenen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de woning binnen de bebouwde kom ligt en dat de schuur als bijgebouw kan worden aangemerkt. De appellanten voerden aan dat deze vaststelling in strijd was met provinciaal beleid, maar de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de schuur functioneel ten dienste van de woning staat en dat de vrijstelling niet leidt tot een toename van het aantal woningen binnen de bebouwde kom. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200305811/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 juli 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Lopik.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lopik (hierna: het college) onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) aan [vergunninghouders] vergunning verleend voor het vergroten van de woning en het oprichten van een schuur op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 10 januari 2002 heeft het college geweigerd bestuursdwang toe te passen met betrekking tot de in afwijking van de verleende bouwvergunning gerealiseerde schuur.
Bij besluit van 25 april 2002 heeft het college de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2003, verzonden op 23 juli 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 1 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 november 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2004, waar [een van de appellanten], bijgestaan door mr. W. Visser, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door M.A. van Schaik-van Amerongen en A. Bekker-Kerssen, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985).
2.2. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de woning is gelegen binnen de bebouwde kom als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Bro 1985. De woning maakt deel uit van een min of meer aaneengesloten gebied, aansluitend aan de kern Uitweg, en vormt daarmee een functionele eenheid. Het betoog van appellanten dat deze vaststelling in strijd is met het provinciaal beleid, zoals dit is vastgelegd in zowel het vigerende als in het ontwerpstreekplan, is onjuist. De in het streekplan aangegeven rode contouren geven slechts de grens van de stedelijke uitbreiding van de kernen aan. Het gaat daarbij niet om het benoemen van gebieden als bebouwde kom of buitengebied.
De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat de schuur kan worden aangemerkt als een bijgebouw bij de woning. Niet in geschil is dat de schuur functioneel ten dienste van de woning staat. De omstandigheid dat de schuur – anders dan de woning – is gesitueerd op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (ALW)“, leidt niet tot een ander oordeel.
2.3. Nu vaststaat dat met het verlenen van de onderhavige vrijstelling het aantal woningen binnen de bebouwde kom niet toeneemt, was het college, gelijk de rechtbank heeft overwogen, bevoegd de vrijstelling te verlenen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004
53-291.