ECLI:NL:RVS:2004:AO7981

Raad van State

Datum uitspraak
14 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401884/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 april 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek was ingediend door [verzoeker] en anderen tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland, waarbij aan verzoeker een last onder dwangsom was opgelegd. Dit besluit, gedateerd op 15 september 2003, hield in dat verzoeker een dwangsom van € 10.000,00 per maand moest betalen zolang de bedrijvigheid op het perceel [locatie] te [plaats] niet was beëindigd, met een maximum van € 100.000,00. De begunstigingstermijn voor het beëindigen van de bedrijvigheid was vastgesteld op 1 november 2003.

Verzoekers hebben op 4 maart 2004 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 19 maart 2004 ter zitting behandeld, waarbij verzoekers, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, en verweerder, vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente, aanwezig waren. De Voorzitter overwoog dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend in de bodemprocedure.

De Voorzitter concludeerde dat de opgelegde last onder dwangsom terecht was, omdat verzoeker in strijd met de Wet milieubeheer had gehandeld door de inrichting op het perceel te veranderen zonder vergunning. Verzoekers stelden dat er een concreet zicht op legalisatie bestond, maar de Voorzitter oordeelde dat dit niet het geval was. Ook werd het argument van verzoekers dat de begunstigingstermijn te kort was, verworpen, omdat er voldoende tijd was om de overtreding te beëindigen. Uiteindelijk wees de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening af, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200401884/2.
Datum uitspraak: 14 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats], en anderen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2003, kenmerk 03.6024, heeft verweerder aan [verzoeker] een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 10.000,00 per maand, dat de bedrijvigheid op het perceel [locatie] te [plaats] niet is beëindigd. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 100.000,00. Voor de last geldt een begunstigingstermijn tot 1 november 2003.
Bij besluit van 21 januari 2004, kenmerk 04.0389, verzonden op 23 januari 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De dwangsom is vastgesteld op € 5.000,000 per maand dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 50.000,00. De begunstigingstermijn is gesteld tot 9 maart 2004.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 4 maart 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 maart 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 maart 2004, waar verzoekers, van wie [verzoeker] in persoon en bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en verweerder, vertegenwoordigd door H.F. Pitstra-Venema en H. van Loveren, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Aan het besluit van 15 september 2003 heeft verweerder de overweging ten grondslag gelegd dat verzoeker [verzoeker] in strijd met artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats] heeft veranderd zonder een daartoe verleende vergunning krachtens deze wet.
2.3. Verzoekers voeren aan dat ten onrechte een dwangsom is opgelegd, nu er een concreet zicht op legalisatie bestaat. Volgens hen kan de voor de betreffende inrichting aangevraagde vergunning krachtens de Wet milieubeheer worden verleend op grond van bestaande rechten. Daarnaast betogen verzoekers dat de woning [locatie] geen bescherming tegen stankhinder toekomt.
2.3.1. Bij besluit van 31 maart 1992 is krachtens de Hinderwet voor het perceel [locatie] te [plaats] een oprichtingsvergunning verleend die betrekking heeft op het houden van 62 melkkoeien en 43 stuks jongvee. Op 25 juni 2003 is naar aanleiding van een klacht over stankoverlast een controlebezoek op voornoemd perceel afgelegd, alwaar een bedrijfsmatige geitenhouderij is aangetroffen.
Vaststaat dat het houden van geiten op grond van voornoemde vergunning niet is toegestaan, zodat verweerder bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.3.2. Niet in geschil is dat in het onderhavige geval wat stank betreft sprake is van een overbelaste situatie, zodat een revisievergunning alleen zou kunnen worden verleend op grond van bestaande rechten. Voor het bij de geldende vergunning vergunde veebestand zijn in de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) geen omrekeningsfactoren opgenomen. Op 29 oktober 2003 is voor het perceel [locatie] te [plaats] bij verweerder een aanvraag om een revisievergunning ingekomen voor onder meer het houden van 400 melkgeiten. Voor geiten zijn in de Richtlijn wel omrekeningsfactoren opgenomen.
De Voorzitter overweegt dat bij veehouderijen de bestaande rechten als bedoeld in artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer, voorzover van belang voor de te veroorzaken stankhinder, slechts kunnen worden gerelateerd aan een aantal mestvarkeneenheden, voorzover het vergunde veebestand kan worden omgerekend naar mestvarkeneenheden. Voorzover geen omrekeningsfactoren beschikbaar zijn – zoals het geval is bij melkkoeien en jongvee – kunnen bestaande rechten niet worden gerelateerd aan een aantal mestvarkeneenheden. Een beroep op bestaande rechten zou in het onderhavige geval wat betreft de melkgeiten daarom niet kunnen slagen.
Wat betreft het betoog van verzoekers dat de woning [locatie] wat stankhinder betreft geen bescherming toekomt, overweegt de Voorzitter dat wat hier verder ook van zij, op korte afstand tot het onderhavige perceel nog andere burgerwoningen zijn gelegen, waarvan niet in geschil is dat deze wat betreft stankhinder voor bescherming in aanmerking komen.
Op grond van het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen met als argument dat de overtreding gelegaliseerd zou kunnen worden.
2.4. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de in het bestreden besluit opgenomen begunstigingstermijn te kort is om de bedrijvigheid op het perceel te kunnen staken. Hiertoe voeren zij aan dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat een groot deel van de 400 aldaar aanwezige geiten drachtig is en dat het verplaatsen van deze geiten zal leiden tot ongewenste vroeggeboorten.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat gedurende het gehele jaar binnen de inrichting drachtige geiten aanwezig zijn en niet slechts gedurende een bepaalde periode. Nu verzoekers bovendien na het nemen van het bestreden besluit meer dan een maand de tijd hebben om de overtreding te doen beëindigen, kan in deze grond geen reden worden gevonden om een voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Ook in hetgeen verzoekers overigens naar voren hebben gebracht ziet de Voorzitter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004
312-443.