ECLI:NL:RVS:2004:AO7972

Raad van State

Datum uitspraak
21 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305732/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunning exploitatie marktinstallatie Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 17 juli 2003 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft bevestigd. Het college had op 23 april 2002 vergunning verleend voor de exploitatie van een marktinstallatie op het marktterrein aan de Herman Costerstraat te Den Haag, geldig tot en met 30 april 2012. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat gedeeltelijk gegrond werd verklaard door het college op 15 oktober 2002, waarbij enkele wijzigingen in de voorschriften zijn aangebracht.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep heeft ingesteld. De kern van het hoger beroep betreft de toevoeging van de woorden 'in ieder geval' in de voorschriften bij de vergunning, die volgens appellante leidt tot een wezenlijke afwijking van een eerdere vergunning die op 6 augustus 1993 aan haar was verleend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 februari 2004 behandeld.

De Afdeling oordeelt dat de beroepsgrond van appellante niet kan worden gehonoreerd, omdat deze niet eerder in het bezwaar was aangevoerd en dus niet ter beoordeling stond. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze beroepsgrond niet aan de orde kon worden gesteld. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met verbetering van de gronden. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200305732/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 juli 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) appellante voor de periode tot en met 30 april 2012 vergunning verleend voor de exploitatie van een marktinstallatie op het marktterrein aan de Herman Costerstraat te Den Haag.
Bij besluit van 15 oktober 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, dat besluit gedeeltelijk herroepen, in de bij de vergunning behorende voorschriften enige wijzigingen aangebracht en het besluit voor het overige gehandhaafd.
Bij uitspraak van 17 juli 2003, verzonden op 22 juli 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Den Haag, in aanwezigheid van [gemachtigde] en A. de Vos, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.E. Itjeshorst-Engel, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de toevoeging van de woorden ‘in ieder geval’, voorafgaand aan de opsomming van de intrekkinggronden in artikel 11, eerste lid, aanhef, van de voorschriften bij de vergunning, verleend bij besluit van 23 april 2002.
2.2. Appellante heeft als enige beroepsgrond bij de rechtbank aangevoerd dat de woorden ‘in ieder geval’, voorafgaand aan de opsomming van de intrekkinggronden in artikel 11, eerste lid, aanhef, van de voorschriften bij de vergunning, verleend bij besluit van 23 april 2002, ertoe leidt dat deze vergunning op een essentieel onderdeel afwijkt van de op 6 augustus 1993 aan haar verleende vergunning.
Zij heeft dit voor het eerst in beroep bij de rechtbank aangevoerd. Het bezwaarschrift richtte zich tegen andere aspecten van de vergunning, waaronder het in artikel 11, derde lid, opgenomen voorschrift.
De op artikel 11, eerste lid, aanhef, van de voorschriften betrekking hebbende beroepsgrond betreft een onderdeel van het besluit dat geheel los staat van de onderdelen, waartegen de gemaakte bezwaren zich richtten. Nu de bezwaren zich niet richtten tegen dit onderdeel van het besluit, stond dit bij de heroverweging op grondslag van het bezwaar niet ter beoordeling van het college. Appellante kon dit aspect om die reden niet alsnog in beroep aan de orde stellen. De rechtbank heeft deze beroepsgrond dan ook terecht niet gehonoreerd, zij het dat zij heeft miskend dat voor een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond geen plaats was. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft betoogd, kan om die reden niet tot gegrondbevinding van het hoger beroep leiden.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004
97-402.