ECLI:NL:RVS:2004:AO7965

Raad van State

Datum uitspraak
21 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305357/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • P.A. Offers
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvoorschriften en de rechtmatigheid van een last onder dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtmatigheid van een last onder dwangsom werd beoordeeld. Het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk had op 29 januari 2002 aan appellant gelast om een in aanbouw zijnde serre aan de achterzijde van zijn woning te verwijderen. Appellant had hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellant hoger beroep instelde.

De Raad van State oordeelt dat appellant nog belang heeft bij de uitspraak, ondanks het feit dat hij inmiddels aan de last heeft voldaan. De Raad stelt vast dat de serre zonder de vereiste bouwvergunning is gebouwd, en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

De Raad van State gaat verder in op de vraag of de serre als bijgebouw of als uitbouw moet worden aangemerkt. Appellant betoogt dat de serre een uitbouw is en niet onder de bepalingen voor bijgebouwen valt. De Raad oordeelt dat de serre inderdaad een uitbouw is, maar dat deze in strijd is met het bestemmingsplan omdat deze buiten het bouwvlak is gesitueerd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het college zouden nopen om af te zien van handhavend optreden.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat het hoger beroep ongegrond is. Er zijn geen proceskosten aan de orde, en de uitspraak wordt openbaar gemaakt.

Uitspraak

200305357/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 juli 2003
(lees: 30 juni 2003) in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk (hierna: het college) aan appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de in aanbouw zijnde serre aan de achterzijde van de woning op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 14 oktober 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak, verzonden op 2 juli 2003, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E. Beele, advocaat te
's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door J. van Dalen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Anders dan het college meent, heeft appellant nog belang bij een uitspraak over de rechtmatigheid van de opgelegde last onder dwangsom. De omstandigheid dat appellant inmiddels aan de last heeft voldaan, er geen dwangsommen zijn verbeurd en niet langer in geschil is dat het onderhavige bouwplan is aan te merken als een bouwvergunningplichtig bouwwerk, kan niet leiden tot een andersluidend oordeel. Appellant heeft de aanbouw immers uitsluitend verwijderd omdat hij daartoe ingevolge de hem opgelegde last was gehouden.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning.
Nu vaststaat dat de in geding zijnde overkapping is gebouwd zonder de vereiste bouwvergunning, is het college bevoegd handhavend op te treden. In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3. Indien sprake is van een illegale situatie, kan het bestuursorgaan alleen in bijzondere gevallen afzien van handhavend optreden. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.4. Het perceel waar het in dit geding om gaat, is in het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Waspik-Noord” (hierna: het bestemmingsplan) bestemd voor “Woondoeleinden”.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor hoofdgebouwen, bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tuinen en erven.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 9, van de planvoorschriften wordt onder bijgebouw verstaan een met het hoofdgebouw verbonden of daarvan vrijstaand gebouw dat ten dienste staat van het hoofdgebouw en door zijn ligging, constructie of afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 21, van de planvoorschriften wordt onder een hoofdgebouw verstaan een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn ligging, constructie of afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 30, van de planvoorschriften wordt onder een uitbouw verstaan een uitspringend aanbouwsel ofwel door toevoeging van een afzonderlijke ruimte aan een bestaand gebouw ofwel door uitbreiding van het bestaande gebouw, zoals een erker, portaal, serre en veranda.
Ingevolge artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mogen de hoofdgebouwen uitsluitend binnen het op de kaart aangegeven bouwvlak “hoofdgebouwen met bijgebouwen” worden gebouwd.
In artikel 4, vierde lid, van de planvoorschriften zijn bepalingen opgenomen die gelden voor het bouwen van bijgebouwen.
In artikel 4, vierde lid, onder c, is bepaald dat op de gronden, die op de kaart zijn voorzien van de aanduiding “tuin” per woning maximaal 2 uitbouwen, zoals een portaal of erker mogen worden gebouwd met een gezamenlijk oppervlak van maximaal 6 m2, een diepte van maximaal 1 meter en een hoogte van maximaal 3 meter.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, aanhef en onder h, voorzover hier van belang, geldt voor bijgebouwen dat de goot- en nokhoogte respectievelijk ten hoogste 2,75 meter en 4,00 meter mogen bedragen.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd, indien niet op grond van een andere bepaling van de planvoorschriften vrijstelling kan worden verleend, vrijstelling te verlenen van de desbetreffende bepalingen van het plan voor het afwijken van de in het plan voorgeschreven maatvoering met ten hoogste 10%.
2.5. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 1, van de “1e herziening erfbebouwingsregeling homogene woonwijken” van 28 februari 2002 (hierna: de erfbebouwingsregeling), is een aangebouwd bijgebouw een direct dan wel indirect met het hoofdgebouw verbonden gebouw dat ten dienste staat van het hoofdgebouw dan wel in functioneel opzicht deel uitmaakt van het hoofdgebouw en door zijn ligging, constructie of afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder j, van de erfbebouwingsregeling mag de goothoogte van bijgebouwen ten hoogste 2,95 meter bedragen, of ingeval van een aangebouwd bijgebouw waarbij de hoogte van de eerste bouwlaag van de hoofdmassa hoger is dan 2,95 meter, gelijk (zijn) aan 0,15 meter boven de hoogte van die eerste bouwlaag.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder k, van de erfbebouwingsregeling, voorzover van belang, mag de nokhoogte van bijgebouwen ten hoogste 4.50 meter bedragen.
2.6. Appellant betoogt met succes dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het college heeft gevolgd dat de serre dient te worden aangemerkt als een bijgebouw waarvan de goot-en nokhoogte in strijd is met artikel 4, vierde lid, onder h, van de planvoorschriften.
De serre is een uitbouw als omschreven in artikel 1, aanhef en onder 30, van de planvoorschriften. Aangezien de serre niet ten dienste staat van de woning, dat wil zeggen in functioneel opzicht niet daaraan ondergeschikt is en vanuit de woonkamer direct bereikbaar is door middel van een schuifpui, kan zij niet tevens worden aangemerkt als een bijgebouw in de zin van artikel 1, aanhef en onder 9, van de planvoorschriften. De serre vormt een uitbreiding van het hoofdgebouw. Het enkele feit dat in artikel 4, vierde lid, onder de voor bijgebouwen gegeven bepalingen tevens een bijzonder voorschrift is opgenomen over de toelaatbaarheid en afmetingen van uitbouwen op gronden met de aanduiding “tuin”, betekent niet dat een uitbouw gesitueerd op de bestemming “achtertuin” voor de toepassing van de in artikel 4 opgenomen bouwvoorschriften moet worden aangemerkt als een bijgebouw. Artikel 4, vierde lid, onder h, van de planvoorschriften is derhalve niet van toepassing op de onderhavige serre.
2.7. Het college heeft er evenwel terecht op gewezen dat de serre, indien deze als een uitbreiding van het hoofdgebouw wordt beschouwd, in strijd met artikel 4, derde lid, onder a, van de planvoorschriften geheel buiten het bouwvlak “hoofdgebouwen met bijgebouwen” is gesitueerd.
Appellant heeft betoogd dat de overschrijding van het bouwvlak niet wordt veroorzaakt door de bouw van de serre, omdat het gedeelte van het souterrain waarop de serre wordt gebouwd reeds buiten het bouwvlak is gelegen. Dit betoog mist feitelijke grondslag. Bedoeld gedeelte van het souterrain moet worden aangemerkt als aangebouwd bijgebouw, omdat het niet inpandig is en ten dienste van de woning staat. Artikel 4, derde lid, onder a, is daarop derhalve niet van toepassing.
Aangezien het bouwvlak een diepte heeft van 10 meter en het hoofdgebouw met de serre een diepte krijgt van 16,40 meter, wordt de voorgeschreven maatvoering met meer dan 10% overschreden.
Het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de serre in strijd is met het bestemmingsplan en dat geen toepassing kan worden gegeven aan de binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid neergelegd in artikel 13, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, is derhalve juist.
2.8. Appellant kan voorts niet worden gevolgd in het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen geen toepassing te geven aan artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening omdat de serre in strijd is met in de zogeheten erfbebouwingsregeling op dit punt opgenomen beleidsregels.
Anders dan appellant meent, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college bevoegd is bij de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO beleid te voeren en daartoe beleidsregels vast te stellen.
Voor de toepassing van de erfbebouwingsregeling dient de serre ingevolge artikel 1, onder 1, van deze regeling te worden aangemerkt als een aangebouwd bijgebouw. Gelet op de omstandigheid dat het souterrain onder vrijwel de gehele woning bovengronds is gelegen vormt het souterrain de eerste bouwlaag van de hoofdmassa.
Voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de op het souterrain gebouwde serre derhalve niet voldoet aan de in artikel 2, eerste lid, onder j en k, van de erfbebouwingsregeling voorgeschreven maximale goot- en nokhoogte bestaat geen grond. Het college heeft voorts geen bijzonder geval dat zou kunnen nopen tot afwijking van deze regeling, aanwezig hoeven achten.
2.9. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat evenmin sprake is van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden.
2.10. Het hoger is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004
71-455.