ECLI:NL:RVS:2004:AO7937

Raad van State

Datum uitspraak
21 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304137/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van ontheffing op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening Castricum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de burgemeester van Castricum tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De burgemeester had op 11 juli 2000 aan een horeca-inrichting ontheffing verleend om in de periode van 1 juli tot en met 30 september 2000 tussen 23.00 uur en 5.00 uur geopend te zijn. Dit besluit werd echter ingetrokken na bezwaren van omwonenden over geluidsoverlast. De rechtbank verklaarde het beroep van de horeca-inrichting ongegrond, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beslissing op bezwaar niet zorgvuldig tot stand is gekomen.

De Afdeling stelt vast dat de burgemeester voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er geluidsoverlast was en dat de horeca-inrichting niet voldeed aan de toezeggingen om deze overlast te verminderen. De rechtbank had niet voldoende rekening gehouden met de belangen van de omwonenden en de noodzaak voor de burgemeester om de openbare orde en gezondheid te waarborgen. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de horeca-inrichting ongegrond, waarmee de weigering van de ontheffing wordt bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het nemen van besluiten die de openbare orde en gezondheid raken, en de rol van de burgemeester in het afwegen van belangen in dergelijke situaties. De Afdeling concludeert dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de ontheffing te weigeren, gezien de omstandigheden en de eerdere toezeggingen van de horeca-inrichting.

Uitspraak

200304137/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Castricum,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 mei 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2000 heeft appellant aan [wederpartij] krachtens artikel 44, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Castricum ontheffing verleend om de [inrichting], gevestigd aan de [locatie] te Castricum, in de periode 1 juli tot en met 30 september 2000 tussen 23.00 uur en 5.00 uur voor het publiek geopend te hebben of daarin één of meer bezoekers toe te laten.
Bij besluit van 5 september 2000 heeft appellant het daartegen door bewoners van de [locatie] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 11 juli 2000 voor de resterende vrijdagen en zaterdagen van het derde kwartaal 2000 ingetrokken.
Bij uitspraak van 15 september 2000, verzonden op 25 september 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem, voorzover thans van belang, het door [wederpartij] tegen het besluit van 5 september 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2001 in zaak no. 200005057/1 heeft de Afdeling het door [wederpartij] tegen de uitspraak van 15 september 2000 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen.
Bij uitspraak van 12 mei 2003, verzonden op 16 mei 2003, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en het besluit van 5 september 2000 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Hij heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld bij brief van 17 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 september 2003 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Bij brief van 30 januari 2004 zijn nadere stukken ontvangen van appellant.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.F. de Groot, advocaat te Amsterdam, en A.B. Visser en W. Wijnhoven, beiden ambtenaar der gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, in aanwezigheid van T.G. Kaandorp, zijn verschenen.
Na toezending van de door appellant ingediende nadere stukken heeft [wederpartij] bij brief van 1 april 2004 daarop gereageerd. Deze brief is aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is een nadere behandeling ter zitting achterwege gebleven.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Castricum (hierna: APV) is het de houder van een inrichting verboden deze tussen 23:00 uur en 05:00 uur voor het publiek geopend te hebben of daarin één of meer bezoekers toe te laten of te hebben.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, voorzover thans van belang, kan de burgemeester van deze bepaling ontheffing verlenen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, kan een vergunning of ontheffing worden geweigerd of ingetrokken in het belang van de openbare orde, gezondheid of anderszins in het belang van de huishouding van de gemeente.
2.2. Anders dan [wederpartij] heeft gesteld, gaat het hier niet om de intrekking van een begunstigend besluit, maar om de gedeeltelijke weigering in bezwaar van de gevraagde ontheffing. De burgemeester kan daartoe besluiten in het belang van de openbare orde, gezondheid of anderszins in het belang van de huishouding van de gemeente. Daarbij is het aan de burgemeester om alle bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen af te wegen. De rechter past terughoudendheid bij de toetsing van die afweging van belangen.
2.3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de beslissing op bezwaar is genomen in strijd met de artikelen 7:12 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderzocht of de overlastsituatie, zoals deze aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, de weigering van de ontheffing met toepassing van artikel 6 van de APV kan dragen. Hij bestrijdt dat onduidelijk was, in hoeverre de bestaande geluidsluis tekortschoot om de overlast in voldoende mate te beteugelen. Het betoog van appellant is voorts gericht tegen de overweging dat niet gebleken is dat op grond van de recent ter plaatse gehouden controles, dan wel andere duidelijke aanwijzingen, [wederpartij] ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar niet bereid was op korte termijn zonodig over te gaan tot verdergaande aanpassing, dan wel reconstructie, van de geluidsluis.
2.4. Dit betoog slaagt. Door het onderzoek toe te spitsen op de aanwezigheid van een geluidsluis in de horeca-inrichting, heeft de rechtbank miskend dat de beslissing op bezwaar is genomen naar aanleiding van het bezwaarschrift van omwonenden, waarin ernstige vanuit deze horeca-inrichting veroorzaakte geluidsoverlast is gesteld. De burgemeester heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat deze overlast bestond en dat [wederpartij] herhaalde toezeggingen om die door middel van een adequate geluidsluis tegen te gaan niet is nagekomen. De overweging dat [wederpartij] ervan op de hoogte was dat voor het tegengaan van de overlast in ieder geval een aanpassing van de geluidsluis nodig was, waarvoor een aanvraag voor een bouwvergunning diende te worden ingediend, vindt voldoende grond in de stukken.
[wederpartij] heeft eerst na het nemen van de beslissing op bezwaar, namelijk op 12 september 2000, een aanvraag om verlening van een bouwvergunning voor de vereiste bouwkundige aanpassing van de geluidsluis ingediend. Voorts zijn, zoals appellant in hoger beroep onweersproken heeft gesteld, tijdens de hoorzitting van 31 juli 2000 in de bezwaarschriftenprocedure, nadat daartoe de gelegenheid was geboden, namens [wederpartij] geen mededelingen gedaan over plannen met betrekking tot het aanbrengen van voorzieningen aan de geluidsluis. Bovendien heeft de burgemeester [wederpartij] bij brief van 4 augustus 2000 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om de ontheffing van het sluitingsuur voor de resterende vrijdagen en zaterdagen van het derde kwartaal 2000 ongedaan te maken, indien niet vóór 31 augustus 2000 voorzieningen aan de geluidsluis zouden worden getroffen. Ook van de daarbij geboden gelegenheid om zienswijzen in te dienen tegen dit voornemen heeft [wederpartij] geen gebruik gemaakt. Gelet hierop, is het in de beslissing op bezwaar ingenomen standpunt van appellant dat geen indicatie bestond dat op korte termijn verbetering van de situatie gerealiseerd zou worden genoegzaam onderbouwd.
De conclusie is dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beslissing op bezwaar niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Nu, mede gezien het voorgaande, geen grond bestaat voor het oordeel dat appellant bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde ontheffing voor de resterende vrijdagen en zaterdagen van het derde kwartaal 2000 alsnog te weigeren, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 mei 2003, Awb 01-1214;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004
97-402.