200304007/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 28 mei 2003 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van maart 2003, gepubliceerd in de Staatscourant van 13 maart 2003 (2003/51), heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) ontheffing als bedoeld in artikel 31 van de Luchtvaartwet verleend aan de exploitant van de luchthaven Maastricht Aachen Airport (hierna: MAA).
Bij besluit van 21 mei 2003 heeft de Minister de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen door [partij] en de vereniging “Vereniging Geen Uitbreiding Vliegveld Beek” ingestelde beroepen ongegrond en de door 276 anderen daartegen ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 september 2003 heeft de MAA een reactie gegeven op het ingestelde hoger beroep. Bij brief van 26 september 2003 heeft de Minister van antwoord gediend. Bij brieven van 10 en 19 oktober 2003 hebben appellanten hierop gereageerd.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door prof. mr. A.Q.C. Tak, gemachtigde, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. G.H.H. Bisschoff, ambtenaar ten departemente, en de MAA, vertegenwoordigd door mr. G.A.M. van de Wouw, advocaat te Maastricht, en drs. J.J.M. Tindemans, directeur van de MAA, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar of in administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit.
Ingevolge artikel 6:24, eerste lid, van de Awb is dit artikel van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep kan worden ingesteld.
2.2. De Afdeling stelt vast dat van de personen die in hoger beroep zijn gekomen [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] geen beroep hebben ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 21 mei 2003. Nu niet is gebleken dat zij daartoe redelijkerwijs niet in staat zijn geweest, is hun hoger beroep ingevolge artikel 6:13 in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, niet-ontvankelijk.
2.3. Ten aanzien van de personen die door de voorzieningenrechter
niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun beroep wegens het ontbreken van de noodzakelijke machtigingen overweegt de Afdeling als volgt. Op 14 mei 2003 heeft prof. mr. A.Q.C. Tak, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de rechtbank Maastricht op grond van artikel 8:24, tweede lid, van de Awb, per fax stukken aan de rechtbank toegezonden teneinde aan te tonen dat hij gemachtigd was om (onder meer) de hiervoor bedoelde personen te vertegenwoordigen. Na kennisneming van deze stukken is de Afdeling van oordeel dat op grond daarvan - zij het door de wijze van indiening met enige moeite - kon worden vastgesteld dat prof. mr. A.Q.C. Tak bevoegd was om namens die personen op te treden. Hieruit volgt dat voor een niet-ontvankelijkverklaring geen plaats was. Het hoger beroep is in zoverre gegrond en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
2.4. De zaak kan zonder terugwijzing naar de rechtbank worden afgedaan, nu de bezwaren van degenen die niet-ontvankelijk zijn verklaard inhoudelijk gelijkluidend zijn aan de bezwaren van [partij], wiens bezwaren door de voorzieningenrechter wel inhoudelijk zijn beoordeeld.
2.5. Het betoog dat de voorzieningenrechter de onderhavige zaak, die ter zitting gevoegd is behandeld met de zaak met reg.nos. AWB 03/637 BESLU VV + 03/686 BESLU Z FEE en AWB 03/638 BESLU VV + 03/687 BESLU Z FEE, ten onrechte voor de uitspraak (weer) in twee zaken heeft gesplitst, slaagt niet. Op grond van artikel 8:14, eerste lid, van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd om in elke stand van het geding zaken te splitsen. Niet is gebleken dat appellanten daardoor in hun belangen zijn geschaad.
2.6. Artikel 31, eerste lid, van de Luchtvaartwet, dat is opgenomen in hoofdstuk IV, Afdeling 3 van die wet, met als titel “Gebruik van luchtvaartterreinen”, luidt als volgt:
a. op een luchtvaartterrein bouwwerken of andere opstallen op te richten of te hebben dan wel gewassen te planten of te hebben;
b. op een luchtvaartterrein roerende zaken te hebben of graafwerk te verrichten, anders dan in verband met de dagelijkse exploitatie of het dagelijkse onderhoud van het luchtvaartterrein.
Ingevolge het tweede lid van die bepaling geldt het eerste lid niet:
a. in gevallen, aangegeven bij algemene maatregel van bestuur;
b. indien en voorzover Onze Minister ontheffing heeft verleend.”
2.7. De voorzieningenrechter heeft met juistheid vastgesteld dat met de verleende ontheffing geen toestemming of vergunning is verleend voor de aanleg van de stopway als zodanig, doch dat de ontheffing ziet op een groot aantal werkzaamheden die worden verricht op het luchtvaartterrein van de MAA, onder meer ten behoeve van de aanleg van een stopway. Ten aanzien van deze werkzaamheden en de voorwaarden die daarop betrekking hebben, zijn geen bezwaren aangevoerd. Met betrekking tot het betoog dat de ontheffing niet verleend had mogen worden omdat voor de aanleg van de stopway (eerst) de procedure als bedoeld in artikel 27, eerste en tweede lid, van de Luchtvaartwet had dienen te worden gevolgd, heeft de Minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de mogelijke toepasselijkheid van bedoelde procedure niet in de weg staat aan verlening van de ontheffing, nu beide procedures een eigen afwegingskader hebben. De ontheffing heeft met name ten doel het kader aan te geven waarbinnen de aanlegwerkzaamheden met het oog op de veiligheid van het vliegverkeer uitgevoerd moeten worden. De bezwaren van appellanten zien op het realiseren van de stopway als zodanig en daarbij met name op gevaar en overlast als gevolg van het gebruik dat in de toekomst in hun ogen van de stopway kan worden gemaakt. Die bezwaren kunnen bij de beoordeling van de ontheffing geen gewicht in de schaal leggen.
2.8. Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter de bezwaren tegen het besluit van 21 mei 2003 terecht ongegrond verklaard.
2.9. De slotsom is dat [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. Het hoger beroep van de personen die door de voorzieningenrechter niet-ontvankelijk zijn verklaard is gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van die personen alsnog ongegrond verklaren. Het hoger beroep van [partij] is ongegrond. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep voorzover dat is ingediend door [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van de personen die door de voorzieningenrechter niet-ontvankelijk zijn verklaard gegrond;
III. vernietigt in zoverre de aangevallen uitspraak, reg.nos. AWB 03/639 WET VV + 03/688 WET Z FEE;
IV. verklaart het beroep van de onder II. bedoelde personen alsnog ongegrond;
V. verklaart het hoger beroep van E.N.I.W. Demacker ongegrond;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004