200302190/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van de gemeente Tilburg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 februari 2003 in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te Tilburg
Bij besluit van 11 december 2000 heeft appellant het verzoek van [verzoekers] (hierna: belanghebbenden) om een schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) toegewezen tot een bedrag van ƒ 45.000,00 (€ 20.420,11), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van het verzoek tot aan de dag van uitbetaling.
Bij besluit van 29 oktober 2001 heeft appellant het daartegen door belanghebbenden gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2003, verzonden op 28 februari 2003, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbenden ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 april 2003 hebben belanghebbenden van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L.P.F. Warnier, gemachtigde, en belanghebbenden in persoon zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is voor wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. Op basis van het op 26 juni 1963 vastgestelde en op 17 februari 1965 door het college van Gedeputeerde Staten goedgekeurde partieel plan van uitbreiding “Het wandelbos I” gold voor de gronden ten oosten en zuidoosten van het perceel van belanghebbenden de bestemming “Openbaar park”. Bij besluit van 28 april 1997 heeft appellant de partiële herziening Indigolaan van het bestemmingsplan “Het wandelbos I” (hierna: de herziening) vastgesteld. Dit plan is op 24 oktober 1997 door het college van Gedeputeerde Staten gedeeltelijk goedgekeurd, en op 17 januari 1998 onherroepelijk geworden. Op basis van dit plan vigeert momenteel voor genoemde gronden de bestemming “Woondoeleinden”. Door de herziening is de bouw van de woontorens en de aanleg van een calamiteitenroute in de nabijheid van het perceel van belanghebbenden mogelijk geworden.
2.4. Niet in geschil is dat belanghebbenden door de bestemmingswijziging in een planologisch nadeliger situatie zijn komen te verkeren, waardoor zij schade lijden die redelijkerwijs niet geheel ten laste van hen behoort te blijven. Partijen verschillen van mening over de hoogte van de schade.
2.5. Appellant heeft het verzoek van belanghebbenden om schadevergoeding bij het na bezwaar gehandhaafde besluit van 11 december 2000, in overeenstemming met het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van september 2000, toegewezen tot een bedrag van ƒ 45.000,00 (€ 20.420,11).
2.6. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door appellant toegekende schadevergoeding ontoereikend moet worden geacht. Zij heeft overwogen dat de door haar aangestelde deskundige P.H.C. de Bont (hierna: De Bont) voldoende onderbouwd heeft geconcludeerd dat de waardevermindering van de woning van belanghebbenden als gevolg van de planologische verslechtering ƒ 70.000,00 (afgerond € 31.765,00) bedraagt. Zij heeft noch in de reactie van belanghebbenden op het rapport van De Bont, noch in die van de SAOZ, aanleiding gezien om dit schadebedrag onjuist te achten.
2.7. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de vraag of hij in redelijkheid tot zijn besluit is kunnen komen. Hij voert aan dat de SAOZ is te beschouwen als een deskundige op het gebied van planschade en dat hij op het door de SAOZ uitgebrachte advies af heeft mogen gaan, nu dat zorgvuldig tot stand is gekomen en ook anderszins niet zodanige gebreken bevat dat hij het niet aan zijn oordeelsvorming ten grondslag mocht leggen.
2.7.1. Dit betoog slaagt. Het rapport van De Bont komt voor wat betreft de planologische vergelijking en de daaruit voortvloeiende schadeveroorzakende factoren in grote lijnen overeen met dat van de SAOZ. Voorts is in dat rapport de waarde van de woning van belanghebbenden voorafgaand aan de planologische wijziging, rekening houdend met de mogelijkheden van het toen geldende planologische regime, geschat op een bedrag dat nauwelijks afwijkt van de door de SAOZ geschatte waarde. Deze taxatiewaarde is door belanghebbenden niet bestreden. Voorts is het verschil tussen het door de SAOZ en het door De Bont vastgestelde schadebedrag, indien dat wordt gerelateerd aan de waarde van de woning van belanghebbenden voorafgaand aan de planologische wijziging, gering. Bij de vaststelling van de omvang van het schadebedrag heeft De Bont blijkens zijn rapport echter, anders dan de SAOZ, in aanmerking genomen dat de aantrekkelijke elementen van de woning van belanghebbenden door de planologische wijziging drastisch minder zijn geworden en dat deze elementen in het marktsegment waartoe de woning van belanghebbenden behoort een belangrijke rol spelen bij de waardebepaling. In haar reactie op het rapport van De Bont heeft de SAOZ hieromtrent opgemerkt dat voor woningen in de prijsklasse van die van belanghebbenden ten tijde van de peildatum de onroerend goed markt dusdanig was dat eventuele externe waardedrukkende invloeden weliswaar meegenomen werden in de verkoopprijs, doch dat deze invloeden te dien tijde minder invloed hadden op een te verwachten koopprijs dan waarvan in het rapport van De Bont is uitgegaan.
2.7.2. Gelet hierop is hetgeen belanghebbenden in bezwaar en beroep hebben aangevoerd omtrent de door hen betaalde grondprijs en de verkoopprijs van een aangrenzende woning onvoldoende om aannemelijk te maken dat de SAOZ bij het vaststellen van het schadebedrag de schadeveroorzakende factoren in onvoldoende mate heeft meegewogen. Nu ook overigens niet aannemelijk is gemaakt dat het advies van de SAOZ onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of zodanige gebreken bevat dat de besluitvorming daar niet op kon worden gebaseerd, zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant bij de vaststelling van de – ingevolge artikel 49 van de WRO naar billijkheid te bepalen – omvang van de schade niet in redelijkheid had mogen afgaan op het advies van de SAOZ. Dit heeft de rechtbank miskend.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Breda van 27 februari 2003, 01/2109 WET;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004