ECLI:NL:RVS:2004:AO7520

Raad van State

Datum uitspraak
14 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306236/1 en 200306237/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van eerdere uitspraken inzake vergunningen voor horeca-inrichtingen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 april 2004 uitspraak gedaan op verzoeken tot herziening van eerdere uitspraken. De verzoekers, wonend te [woonplaats], vroegen om herziening van de uitspraken van 10 oktober 2001, waarin de uitspraken van de arrondissementsrechtbank Assen werden bevestigd. De rechtbank had eerder de beroepen tegen besluiten van de burgemeester van Coevorden en de Kamer van gedeputeerde staten van Drenthe ongegrond verklaard. De verzoekers stelden dat er nieuwe feiten waren die niet bekend waren ten tijde van de eerdere uitspraak, maar de Afdeling oordeelde dat de aangevoerde feiten niet nieuw waren en dat deze niet tot een andere uitspraak zouden hebben geleid.

De procesgang begon met een verzoek van de verzoekers op 18 september 2003, gevolgd door aanvullende gronden op 29 september 2003. De betrokken partijen, waaronder het college van burgemeester en wethouders van Coevorden en de gedeputeerde staten van Drenthe, hebben gereageerd op de verzoeken. De zitting vond plaats op 9 februari 2004, waar de verzoekers werden vertegenwoordigd door hun gemachtigden, en de andere partijen door hun advocaten.

De Afdeling overwoog dat de verzoekers niet konden aantonen dat de eerdere uitspraken onjuist waren op basis van nieuwe feiten. De aangevoerde argumenten, zoals de heropening van de horeca-inrichting en een rapport van de Klachtencommissie Politie Drenthe, werden als niet relevant beschouwd omdat deze feiten al bekend waren voor de eerdere uitspraak. De Afdeling concludeerde dat de verzoeken tot herziening moesten worden afgewezen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200306236/1 en 200306237/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de verzoeken van:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
om herziening (artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht) van de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2001, in de zaken no. 200101741/1 en no. 200100282/1.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 10 oktober 2001, in de zaken no. 200101741/1 respectievelijk 200100282/1, heeft de Afdeling de uitspraken van de arrondissementsrechtbank Assen (hierna: de rechtbank) met kenmerk 99/735 HOREC P09 G03 respectievelijk 00/100 HOREC P09 03 bevestigd. De uitspraak van de Afdeling is aangehecht.
Bij brief van 18 september 2003 hebben verzoekers de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien. De gronden van het verzoek zijn aangevuld bij brief van 29 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Coevorden (hierna: het college) op de verzoeken gereageerd.
Bij brieven van 17 november 2003 respectievelijk 2 december 2003 zijn nadere stukken ingekomen van verzoekers.
Bij brief van 23 januari 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: gedeputeerde staten) een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 9 februari 2004, waar verzoekers, vertegenwoordigd door dr. G.J.J. Beukeveld en W. Muller, gemachtigden, het college, vertegenwoordigd door mr. W. Sleijffer, advocaat te Leeuwarden, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. A.M. Brouwer, ambtenaar der provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Verzoekers hebben bij de eerder genoemde brief van 18 september 2003 tevens een verzoek gedaan tot herziening van de uitspraken van de Afdeling van 13 december 2001 en 12 juni 2002 in de zaken no. 200105202/1 respectievelijk no. 200105202/3. Dit verzoek hebben zij ter zitting ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór die uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, is op het hoger beroep hoofdstuk 8 van de Awb van overeenkomstige toepassing.
2.3. De op 10 oktober 2001 door de Afdeling bevestigde uitspraken van de rechtbank strekten tot ongegrondverklaring van de beroepen tegen het besluit van de burgemeester van Coevorden tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de sluiting voor de duur van drie maanden van de door [verzoeker] geëxploiteerde [horeca-inrichting] en tegen het besluit van de Kamer uit het college van gedeputeerde staten van Drenthe voor de behandeling van administratieve geschillen tot ongegrondverklaring van het administratief beroep tegen de intrekking van de voor [horeca-inrichting] verleende vergunning ingevolge de Drank- en Horecawet.
2.4. Verzoekers hebben in de eerste plaats betoogd dat in de uitspraak van de Afdeling ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat, gelet op de heropening van [horeca-inrichting] met ingang van 4 september 1999, het besluit tot intrekking van de vergunning ingevolge de Drank- en Horecawet als ingetrokken moet worden beschouwd, terwijl een dergelijk besluit niet opnieuw is genomen. Dit betoog bevat echter geen feiten die verzoekers niet vóór de uitspraak van 10 oktober 2001 bekend waren.
Verzoekers hebben voorts gewezen op een rapport van de Klachtencommissie Politie Drenthe van eind juni 2001, waarin is geconcludeerd dat de processen-verbaal die zijn opgemaakt van het politie-onderzoek in [horeca-inrichting] deels onjuist dan wel onvolledig zijn. Ook dit is geen nieuw feit dat verzoekers niet vóór de uitspraak van 10 oktober 2001 bekend was. In die uitspraak is op de onderlinge verschillen in de processen-verbaal ook ingegaan.
De door verzoekers overgelegde brief van de Hoofdofficier van Justitie van 19 november 2003 tenslotte heeft geen betrekking op feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden voor de uitspraak van 10 oktober 2001.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat de verzoeken moeten worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004
306.