200306084/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad der gemeente Millingen aan de Rijn,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 augustus 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], beiden wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 10 oktober 2000 heeft appellant (hierna: de gemeenteraad), voorzover thans van belang, [wederpartij] een bedrag toegekend van ƒ 10.000,00/€ 4.537,80 ter vergoeding van planschade als gevolg van de bepalingen van het bestemmingsplan "Horeca Rijndijk".
Bij besluit van 26 juni 2001 heeft de gemeenteraad het daartegen door de [wederpartij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de toegekende planschadevergoeding verhoogd tot ƒ 15.000,00/€ 6.806,70.
Bij uitspraak van 1 augustus 2003, verzonden op 4 augustus 2003, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door de [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de gemeenteraad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 26 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2004, waar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. A.M.C. Groenhuis, ambtenaar der gemeente, is verschenen.
2.1. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologisch regime waardoor de indiener van het verzoek in een nadeliger positie is komen te verkeren als gevolg waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime.
2.2. Het planologische regime waardoor de [wederpartij], naar niet in geschil is, schade lijden, is het bestemmingsplan “Horeca Rijndijk” (hierna: het plan). Het plan maakt ter plaatse aan de Rijndijk een café-restaurant mogelijk met een parkeerterrein aan de zijde van het nabijgelegen woonperceel van de [wederpartij]. Het parkeerterrein moet worden ontsloten op de Rijndijk, maar het plan voorziet daar niet in en het aangrenzende bestemmingsplan “Millingen aan de Rijn” laat dat niet toe.
2.3. De gemeenteraad betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een onjuiste planologische vergelijking aan de toegekende planschadevergoeding ten grondslag heeft gelegd, voorzover hij daarbij, in navolging van zijn adviseur, heeft miskend dat de schade die de [wederpartij] zouden lijden van het parkeerterrein is te herleiden tot het plan.
2.3.1. Dat betoog faalt. Bij de planologische vergelijking moeten de mogelijkheden die het plan biedt volledig in aanmerking worden genomen. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de aanleg van het parkeerterrein ook tot die mogelijkheden behoort. De omstandigheid dat de ontsluiting van het parkeerterrein nadere planologische regelgeving behoeft, doet daaraan niet af. Het mogelijke planologische nadeel dat die nadere regelgeving zal opleveren, valt buiten het kader van dit geding. Op goede gronden is de rechtbank er voorts van uitgegaan dat de gemeenteraad het parkeerterrein niet in de gemaakte planologische vergelijking heeft betrokken. Blijkens het daarvan opgestelde proces-verbaal heeft de gemachtigde van de gemeenteraad ter zitting bij de rechtbank verklaard dat met het parkeerterrein geen rekening is gehouden en, anders dan zij ter zitting in hoger beroep heeft gesteld, blijkt uit het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde advies van Adviesbureau Van Montfoort van 2 mei 2000 niet dat zulks wél is geschied.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten, bestaat geen aanleiding de gemeenteraad te veroordelen in de proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P. van Dijk en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004