200305871/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Verkeer en Waterstaat,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 10 juli 2003 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het Recreatieschap Achterhoek-Liemers, gevestigd te Hummelo
Bij besluit van 26 februari 2002 heeft appellant een aanvraag van de directeur van het Recreatieschap Achterhoek-Liemers (hierna: het recreatieschap) voor aanduidingborden ten behoeve van toeristische overstappunten langs Rijksweg N18 afgewezen.
Bij besluit van 2 juli 2002 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2003, verzonden op 24 juli 2003, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.E. van der Voort-Cleyndert en mr. J.A.M. Sprinkhuizen, ambtenaren van het ministerie, en het recreatieschap, vertegenwoordigd door drs. H.J. ten Have, werkzaam bij het recreatieschap, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt terecht dat, gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling in soortgelijke zaken, de beslissing tot afwijzing van het verzoek om plaatsing van aanduidingborden als hier aan de orde, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2002 in zaak no. 200104535/1 (www.raadvanstate.nl), volgt dat beslissingen van appellant inzake bewegwijzering en aanduidingborden die zijn getoetst aan de Richtlijnen Bewegwijzering van februari 1993, besluiten zijn in de zin van de Awb waartegen bezwaar en beroep openstaat.
2.2. Het hoger beroep is derhalve gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd aangezien het oordeel van de rechtbank over de ontvankelijkheid van het bezwaar onjuist is.
2.3. De rechtbank is niet toegekomen aan een behandeling van de inhoudelijke gronden van het beroep. Aangezien de zaak, naar het oordeel van de Afdeling, geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal zij de zaak met toepassing van artikel 45 van de Wet op de Raad van State zonder terugwijzing zelf afdoen.
2.4. Bij de beslissing op bezwaar heeft appellant aangegeven dat aanvragen voor het plaatsen van aanduidingborden langs wegen, die in beheer zijn van Rijkswaterstaat aan het in de Richtlijnen Bewegwijzering, deel Aanduidingsbeleid en deel II, Bewegwijzering niet-autosnelwegen van februari 1993, neergelegde beleid worden getoetst. Die richtlijnen hebben ten doel om met een uniform bewegwijzeringsysteem en goede continuïteit in de geleiding van alle weggebruikers bij te dragen aan een vlotte en veilige afwikkeling van het verkeer. Appellant hanteert een stringent beleid hetgeen inhoudt dat met het oog op de verkeersveiligheid zo min mogelijk, volgens de richtlijnen toegestane, aanduidingborden langs de wegen worden geplaatst.
Appellant heeft ten aanzien van de aanvraag van het recreatieschap geconstateerd dat de richtlijnen niet voorzien in een regeling met betrekking tot de aanduidingborden voor een toeristisch overstappunt, de zogenoemde TOP-locaties, en overwogen dat hij geen aanleiding ziet om de richtlijnen met het oog op deze nieuwe ontwikkeling aan te passen. Appellant heeft verder overwogen dat de gewenste aanduidingen voor TOP-locaties niet kunnen worden geacht in het belang te zijn van een vlotte en veilige doorstroming van het verkeer op Rijksweg N18. Gelet hierop heeft appellant zijn afwijzing van het verzoek om plaatsing van de gewenste aanduidingborden langs genoemde Rijksweg in bezwaar gehandhaafd.
2.5. Het recreatieschap stelt hiertegenover dat de formele opstelling van appellant niet goed te begrijpen valt, vooral omdat met toestemming van de regionale overheden inmiddels al een honderdtal TOP-aanduidingborden langs gemeentelijke en provinciale wegen zijn geplaatst. Gelet hierop en temeer nu Rijksweg N18 in zijn ogen veel meer het karakter van een provinciale weg heeft en het bovendien slechts om een drietal locaties langs die weg gaat, was, aldus het recreatieschap, een afwijking van het door appellant gevoerde beleid gerechtvaardigd.
2.6. Dit betoog slaagt niet. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het door appellant gevoerde beleid dan wel de concrete toepassing ervan in dit geval niet redelijk is. Het door appellant ingenomen standpunt, zoals ter zitting nader toegelicht, dat Rijksweg N18 zich door zijn functie onderscheidt van provinciale en gemeentelijke wegen en dat de verkeersveiligheid op drukke doorgaande wegen als de genoemde Rijksweg niet is gebaat bij plaatsing van de gewenste aanduidingborden, kan niet onjuist worden geacht. Voorkomen moet immers worden dat de aandacht van de weggebruiker wordt afgeleid door niet functionele borden langs de weg. Hieraan doet niet af dat het in dit geval slechts gaat om een drietal locaties. Niet gebleken is dat uit het oogpunt van verkeersveiligheid enige noodzaak bestaat tot aanduiding van de overstapplaatsen.
Nu, gelet op het voorgaande, de aanvraag van het recreatieschap is afgewezen overeenkomstig het gevoerde beleid en ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die appellant ertoe hadden moeten nopen om in dit geval in afwijking daarvan te beslissen, luidt de slotsom dat geen grond bestaat voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid bij de beslissing op bezwaar heeft kunnen vasthouden aan zijn weigering om het plaatsen van de gevraagde aanduidingborden toe te staan.
2.7. Gelet op het vorenoverwogene kan het bestreden besluit in rechte stand houden en is het beroep bij de rechtbank ongegrond. De Afdeling zal alsnog in die zin beslissen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 10 juli 2003, 02/1119 BESLU 29;
III. verklaart het bij de rechtbank ingesteld beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Hoovers-Backaert, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Hoovers-Backaert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004