200307421/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 26 mei 2003 heeft de gemeenteraad van Voorst het bestemmingsplan "Dorp Voorst 1994, herziening Enkweg 42" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 september 2003, nr. RE2003.55813, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 december 2003 heeft verweerder medegedeeld dat het beroepschrift hem geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2004, waar appellant in persoon en vertegenwoordigd door A.H.H. Keukens, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. van Liempt, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het bestemmingsplan beoogt de bouw van een woning mogelijk te maken op de plek van een bestaande schuur nabij Enkweg 42 te Voorst.
2.3. Verweerder heeft het plan onder meer in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij stelt zich op het standpunt dat het bouwen van een woning op deze plaats in strijd is met het provinciale beleid voor het landelijk gebied, zoals verwoord in het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan).
2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Hij voert hiertoe aan dat het plangebied ten tijde van de aanvraag van de planherziening binnen de bebouwde kom was gelegen, zodat het streekplanbeleid voor het landelijk gebied niet van toepassing is. Voorts is het besluit van verweerder volgens hem in tegenspraak met het provinciale beleid inzake “ruimte voor ruimte”.
2.5. De gemeenteraad heeft aan de gronden nabij Enkweg 42, waarop thans een schuur staat, de bestemming “Woondoeleinden” toegekend, zodat in plaats van deze schuur een woning kan worden gebouwd.
2.6. Volgens het beleid in het streekplan wordt het landelijk gebied ingericht voor de functies die daar thuishoren. Nieuwe ontwikkelingen die functioneel eigenlijk niet passen in het landelijk gebied worden geweerd. Het plangebied ligt volgens het streekplan in landelijk gebied C. In landelijk gebied C is landbouw de belangrijkste functie. Ontwikkelingen in de landbouw en van andere functies dienen zodanig te worden vormgegeven of gesitueerd dat het karakteristieke landschap en de cultuurhistorische waarden worden behouden. Onder voorwaarden is bij het vrijkomen van bebouwing door beëindiging van de oorspronkelijke (agrarische) activiteit functieverandering naar wonen mogelijk. Nieuwbouw wordt in het algemeen niet toegestaan, maar kan in zeer specifieke situaties en passend in een integraal gebiedsperspectief een sleutel vormen om een aantal ongewenste situaties te saneren. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
2.6.1. De Afdeling overweegt dat de vraag of een perceel al dan niet in het buitengebied ligt een vraag is van feitelijke aard. Het feit dat het perceel binnen of buiten de als zodanig aangegeven bebouwde kom ligt, doet aan het voorgaande niets af. Niet de plaats van het verkeersbord dat de bebouwde kom aangeeft is bepalend, doch de aard van de omgeving. De grenslijn van de bebouwde kom is van verkeerstechnische aard. In het kader van de ruimtelijke ordening behoeft daaraan geen doorslaggevende betekenis te worden toegekend. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het perceel waarop het plan ziet deel uitmaakt van het buitengebied.
2.6.2. Het bestemmingsplan voorziet in een nieuw te bouwen woning op de plek van een schuur, die thans in gebruik is als opslagruimte voor de op het perceel aanwezige korenmolen. Daartoe is de bestemming “Woondoeleinden” toegekend aan het gedeelte van het perceel waarop de schuur staat. Voorheen had dit gedeelte van het perceel de bestemming “Bedrijven” met de aanduiding B. De rest van het perceel, waarop ook de bedrijfswoning staat, heeft nog steeds deze bedrijfsbestemming. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van functieverandering als bedoeld in het streekplan, aangezien de oorspronkelijke activiteit niet wordt beëindigd. Ook is niet gebleken dat sprake is van een zeer specifieke situatie waarbij nieuwbouw wordt toegestaan, passend in een integraal gebiedsperspectief, om een planologisch ongewenste situatie te saneren. Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval aanleiding had dienen te zien een uitzondering op zijn beleid te maken.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de onthouding van goedkeuring in strijd is met het provinciale “ruimte voor ruimte”-beleid overweegt de Afdeling dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit beleid in dit geval niet van toepassing is. Zij neemt hierbij in aanmerking dat deze regeling, die is neergelegd in de Tweede partiële streekplanherziening in verband met “ruimte voor ruimte” van 13 december 2000, ziet op het toestaan van vervangende woningbouw op agrarische bouwpercelen bij integrale beëindiging van intensieve veehouderijbedrijven. Hiervan is in dit geval geen sprake.
2.6.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
2.6.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Hanrath
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004