ECLI:NL:RVS:2004:AO7486

Raad van State

Datum uitspraak
14 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305343/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergunningaanvragen voor windmolenparken in de exclusieve economische zone van Nederland

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 april 2004 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de N.V. Nuon Duurzame Energie tegen de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat. De zaak betreft de afwijzing van vergunningaanvragen voor het oprichten van windmolenparken voor de kust, binnen de exclusieve economische zone van Nederland. De aanvragen werden ingediend op 25 en 26 oktober 2001, maar zijn door de Staatssecretaris op 10 januari 2002 afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr), die sinds 6 december 2000 van toepassing is op de exclusieve economische zone.

De rechtbank Arnhem had eerder op 30 juni 2003 het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna N.V. Nuon Duurzame Energie hoger beroep instelde. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 19 december 2003 behandeld. De Staatssecretaris stelde dat de afwijzing van de vergunningen niet in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat het geen buiten behandeling stellen van de aanvragen betrof, maar een daadwerkelijke afwijzing. De Afdeling oordeelde dat de Staatssecretaris de aanvragen terecht had afgewezen, gezien de tijdelijke moratorium op vergunningverlening voor windturbines in de exclusieve economische zone, dat was ingesteld in afwachting van een definitieve regeling.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belangen die door de Wbr worden beschermd, niet in het geding waren. De Afdeling concludeerde dat de Staatssecretaris de aanvragen van appellante terecht had afgewezen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij de vergunningverlening voor projecten in de exclusieve economische zone.

Uitspraak

200305343/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de naamloze vennootschap "N.V. Nuon Duurzame Energie",
gevestigd te Arnhem,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 juni 2003 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2002 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Staatssecretaris) de aanvragen van appellante van 25 respectievelijk 26 oktober 2001 om vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (hierna: de Wbr) voor het oprichten van windmolenparken voor de kust, binnen de exclusieve economische zone van Nederland in kwadrant P12 respectievelijk kwadrant Q4, afgewezen.
Bij besluit van 27 juni 2002 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 september 2003 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W.G.B. van de Ven, advocaat te Amsterdam, en J. Pater, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. E.J.A. van der Boom en ir. J. Keuning, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Vooropgesteld zij dat het besluit van de Staatssecretaris van 10 januari 2002 geen buiten behandeling stellen van de verzoeken om vergunningen inhoudt, als bedoeld in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, maar een afwijzing van die verzoeken. Het betoog van appellante dat sprake zou zijn van strijd met voormeld artikel, treft dan ook geen doel.
2.2. Ingevolge de Wet van 15 november 2000, houdende uitbreiding van het toepassingsgebied van de Wbr tot de exclusieve economische zone (Stb. 2000, 510) is het vergunningenstelsel van de Wbr in voornoemde zone van toepassing. Deze wet is op 6 december 2000 in werking getreden.
Ingevolge artikel 1, eerste lid en tweede lid, van de Wbr, voorzover thans van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder waterstaatswerken onder meer verstaan de bij het Rijk in beheer zijnde wateren, waaronder mede wordt verstaan de exclusieve economische zone.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wbr, voorzover thans van belang, is het verboden zonder vergunning van de Minister van Verkeer en Waterstaat gebruik te maken van een waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wbr, voorzover thans van belang, kan een weigering van een vergunning slechts geschieden ter bescherming van waterstaatswerken en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die werken.
2.3. Uit de stukken komt naar voren dat in afwachting van een definitieve regeling vergunningaanvragen voor windturbineparken op zee door de Staatssecretaris niet meer in behandeling worden genomen, met uitzondering van "formeel reeds ontvankelijk verklaarde aanvragen" in het voorkeursgebied, waarvoor reeds een milieu-effectrapport is opgesteld. Onder de voormelde uitzondering moeten worden begrepen die aanvragen die reeds zijn voorzien van voor de beoordeling van de aanvraag benodigde stukken, waaronder een milieu-effectrapport, dan wel die aanvragen waarvan de behandeling in een zodanig vergevorderd stadium verkeert, dat deze redelijkerwijs niet meer kan worden onderbroken.
Bij besluit van de Staatssecretaris van 24 april 2002 zijn de Beleidsregels inzake de toepassing door hem van de Wbr met betrekking tot installaties in de exclusieve economische zone (Stcrt. 2002, 85; hierna: de Beleidsregels) vastgesteld. Deze Beleidsregels zijn op 8 mei 2002 in werking getreden. In artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregels is bepaald dat zij onder meer de toepassing van artikel 3 van de Wbr betreffen met betrekking tot de exclusieve economische zone. In artikel 4, derde lid, van de Beleidsregels is bepaald dat tot een nader te bepalen tijdstip geen vergunning wordt verleend voor het oprichten van windturbines in deze zone.
2.4. In geschil is of de Staatssecretaris de aanvragen om vergunning terecht heeft afgewezen.
2.5. Ter zitting is namens de Staatssecretaris naar voren gebracht dat de besluiten van 10 januari 2002 en 27 juni 2002 zijn genomen tegen de achtergrond van een beoogd uitgiftestelsel voor de vestiging van windmolenparken in de Noordzee, dat in de vorm van een uitgifteronde in 2003 in werking zou treden. Van een dergelijke uitgifteronde is echter onder meer in overleg met de marktpartijen, waaronder appellante, afgezien. In afwachting van een spoedige totstandkoming – uiterlijk einde 2004 – van een breed, door de marktpartijen gedragen definitieve wettelijke regeling voor de uitgifte van locaties voor windmolenparken in de Noordzee, worden de bepalingen van de Beleidsregels thans nog gehandhaafd, aldus – kort samengevat – de Staatssecretaris.
2.6. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat artikel 4, derde lid, van de Beleidsregels zijn grondslag vindt in de ingevolge artikel 3 van de Wbr te beschermen belangen. Gelet op de verwachte spoedige totstandkoming van een definitieve regeling waarin het beoogde uitgiftestelsel is vastgelegd, is het bepaalde in artikel 4, derde lid, van de Beleidsregels niet rechtens onaanvaardbaar. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de Staatssecretaris ter zitting heeft meegedeeld dat die regeling op uiterlijk 1 januari 2005 in werking zal treden. Het op basis van het voormelde artikellid gehanteerde moratorium mag immers niet het vergunningenstelsel van de Wbr voor de exclusieve economische zone buiten werking stellen, zodat een algemene uitsluiting van de mogelijkheid van een vergunning slechts gedurende een beperkte periode mogelijk is en beslissingen omtrent vergunningaanvragen na genoemd tijdstip op inhoudelijke gronden zullen moeten worden genomen.
Van strijd met de Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 september 2001, nr. 2001/77/EG (Pb. EG L 283; hierna: de Richtlijn), zoals appellante betoogt, is geen sprake. Het voormelde moratorium is immers slechts bedoeld als tijdelijke maatregel ter voorkoming van het bij voorbaat frustreren van de voormelde definitieve regeling, die gericht is op de uitvoering van de Richtlijn.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de Staatssecretaris de aanvragen van appellante terecht heeft afgewezen. Het oordeel van de rechtbank is juist.
2.6.1. Gelet op het vorenoverwogene, geeft het betoog van appellante ter zake van het van haar verlangde milieu-effectrapport, wat er ook van zij, geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004
164-424.