ECLI:NL:RVS:2004:AO7473

Raad van State

Datum uitspraak
14 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304619/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • M. Oosting
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering hogere geluidgrenswaarden voor agrarische woning in Egmond aan de Hoef

In deze zaak heeft de Raad van State op 14 april 2004 uitspraak gedaan over het verzoek van de gemeente Bergen om hogere geluidgrenswaarden vast te stellen voor een agrarische woning aan de Hoeverweg nabij de Molentocht te Egmond aan de Hoef. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland had op 5 februari 2002 het verzoek van de gemeente afgewezen, met als reden dat er onvoldoende grond was om de verklaringen van geen bezwaar af te geven op basis van de Wet geluidhinder. De gemeente had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard op 27 mei 2003. Hierop heeft de appellant, vertegenwoordigd door mr. C.H. Blanksma, beroep ingesteld bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 2 maart 2004 werd duidelijk dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de afwijzing van het verzoek om hogere geluidgrenswaarden niet kon steunen. De Afdeling oordeelde dat de verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de appellant en dat de motivering van het besluit niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling stelde vast dat de verweerder zich enkel had gebaseerd op planologische overwegingen en andere relevante belangen niet had meegewogen in zijn besluitvorming.

De Raad van State verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland en veroordeelde de provincie tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de appellant. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij besluiten die betrekking hebben op geluidshinder en ruimtelijke ordening.

Uitspraak

200304619/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2002, kenmerk 2001-28969, heeft verweerder het verzoek van de gemeente Bergen geweigerd om krachtens de Wet geluidhinder hogere waarden vanwege het wegverkeerslawaai vast te stellen voor de nog te bouwen agrarische woning aan de Hoeverweg nabij de Molentocht te Egmond aan de Hoef.
Bij besluit van 27 mei 2003, kenmerk 2002-10087, verzonden op 2 juni 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 juli 2003.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. C.H. Blanksma, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens is namens het college van burgemeester en wethouders van Bergen ing. M.V.H. Levering, ambtenaar van de gemeente, daar als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Voorzover het beroep van appellant zich richt op het niet verlenen van de verklaringen van geen bezwaar krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet (oud) overweegt de Afdeling dat dit gronden zijn die bij de behandeling van dit beroep niet aan de orde kunnen komen.
2.2. Appellant stelt op zijn agrarisch perceel aan de Hoeverweg te Egmond aan den Hoef een loods en een agrarische bedrijfswoning te willen realiseren. Verweerder weigert, volgens hem, op grond van landschappelijke en cultuurhistorische overwegingen iedere medewerking aan dit bouwplan. Om die reden is ook het verzoek om een hogere geluidgrenswaarde vast te stellen geweigerd. Appellant voert aan dat verweerder hieraan ten onrechte alleen planologische overwegingen ten grondslag heeft gelegd.
2.2.1. In artikel 83, eerste lid, van de Wet geluidhinder is het volgende bepaald: onverminderd artikel 82a kunnen gedeputeerde staten in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen en volgens daarbij te stellen regels, op verzoek van degenen die daartoe bij de maatregel zijn aangewezen, voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde vaststellen, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 55 dB(A) en voor woningen in stedelijk gebied 60 dB(A) niet te boven mag gaan.
In artikel 2, eerste lid, van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen wordt bepaald dat gedeputeerde staten toepassing kunnen geven aan artikel 83 van de wet in die gevallen waarin de toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de te verwachten geluidsbelasting, vanwege de weg, van de uitwendige scheidingsconstructie van de betrokken woningen tot 50 dB(A) onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedebouwkundige verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.
2.2.2. De Afdeling stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit het verzoek om vaststelling van een hogere geluidgrenswaarde afwijst omdat naar zijn mening onvoldoende grond bestaat om de verklaringen van geen bezwaar krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet (oud) af te geven.
De Afdeling overweegt dat uit artikel 83 van de Wet geluidhinder in samenhang met artikel 2 van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen volgt dat het vaststellen van een hogere geluidgrenswaarde een bevoegdheid is die verweerder slechts kan toepassen onder de in artikel 2, tweede lid, van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen aangegeven omstandigheden. Verweerder moet ook indien deze omstandigheden van toepassing zijn een afweging van de betrokken belangen maken. De Wet geluidhinder staat er niet aan in de weg dat hierbij ook andere dan akoestische aspecten worden meegewogen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij bij de beoordeling van het verzoek rekening mocht houden met ruimtelijke ordeningsaspecten.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat verweerder alleen het feit dat de onderhavige woning mogelijkerwijs om planologische redenen niet zal kunnen worden gerealiseerd aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. Noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder de overige bij het bestreden besluit betrokken belangen in zijn besluitvorming heeft meegenomen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Dit besluit dient dan ook, onder gegrondverklaring van het beroep, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Het beroep is gegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 27 mei 2003, kenmerk 2002-10087;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. M. Oosting en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004
315.