ECLI:NL:RVS:2004:AO7471

Raad van State

Datum uitspraak
14 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304205/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een revisievergunning voor gasflessenhandel en de beoordeling van milieu- en veiligheidsrisico's

In deze zaak heeft de Raad van State op 14 april 2004 uitspraak gedaan over de toewijzing van een revisievergunning voor een gasflessenhandel, verleend door het college van burgemeester en wethouders van Amerongen. De vergunning werd aangevraagd door Grepu Vastgoed B.V. en Cash Beheer B.V. voor een locatie in Amerongen. De vergunning was verleend op 22 mei 2003 en ter inzage gelegd op 23 mei 2003. Tegen deze beslissing hebben beide appellanten beroep ingesteld, waarbij zij zich vooral richtten op milieu- en veiligheidsrisico's die voortvloeien uit de aanwezigheid van gasflessen op de locatie.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de beroepsgronden van appellanten beoordeeld, waaronder de vraag of de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan en of de veiligheid van de gasflessenopslag voldoende gewaarborgd is. De Afdeling concludeerde dat de vergunning niet geweigerd kon worden op basis van de milieu- en veiligheidsrisico's, aangezien de vergunningvoorschriften voldoende bescherming bieden. De appellanten stelden dat de toename van het aantal gasflessen met 30% een ontoelaatbaar veiligheidsrisico met zich meebrengt, maar de Afdeling oordeelde dat de maatregelen die door de vergunning zijn opgelegd, adequaat zijn en voldoen aan de geldende normen.

Daarnaast werd er een deskundigenbericht ingediend dat de veiligheid van de gasflessenopslag bevestigde. De Afdeling oordeelde dat de geluidnormen die in de vergunning zijn opgenomen, ook haalbaar zijn voor de nabijgelegen woningen. De beroepsgronden van appellanten werden ongegrond verklaard, en de Afdeling besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak bevestigt de beoordelingsvrijheid van het college bij het verlenen van vergunningen onder de Wet milieubeheer, waarbij de bescherming van het milieu voorop staat.

Uitspraak

200304205/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Grepu Vastgoed B.V.", gevestigd te Amerongen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Cash Beheer B.V.", gevestigd te Utrecht,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Amerongen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een handel in gasflessen en apparaten op het perceel [locatie] te Amerongen, kadastraal bekend gemeente Amerongen, sectie […], nummer […]. Dit besluit is ter inzage gelegd op 23 mei 2003.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 26 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen 27 juni 2003, en appellante sub 2 bij brief van 1 juli 2003, diezelfde dag bij de Raad van State ingekomen, beroep ingesteld.
Bij brief van 1 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 december 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Appellante sub 2 en verweerder hebben nader stukken ingediend. Deze zijn aan de overige partijen gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2004. Appellante sub 1 is vertegenwoordigd door W.A. Putman, gemachtigde. Appellante sub 2 is vertegenwoordigd door N. Verlaan, gemachtigde.
Verweerder is vertegenwoordigd door mr. G.K.F. IJzerman en R.P.M. Visser, ambtenaren van de Milieudienst Zuidoost-Utrecht. Namens [vergunninghoudster] is daar het woord gevoerd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellante sub 1 heeft haar beroepsgronden betreffende het adres van de inrichting, het ammoniakvat, de vergunning van 1 maart 2000 en het ontbreken van een brandweeradvies ter zitting ingetrokken, onder verwijzing naar het deskundigenbericht, dat zij terzake onderschrijft.
2.3. Appellanten stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.4. Appellanten stellen zich op het standpunt - kort weergegeven - dat de aanwezigheid van de gasflessen een ontoelaatbaar veiligheidsrisico vormt, temeer nu het aantal gasflessen dat aanwezig mag zijn door deze vergunning met ongeveer 30 % is toegenomen. Appellante sub 1 heeft daarbij ter zitting naar voren gebracht dat haar (boven)woningen aan de Industrieweg niet zijn afgeschermd van de gasflessenopslag.
2.4.1. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat het totale aantal gasflessen dat op grond van de vergunning in de inrichting aanwezig mag zijn 1222 bedraagt (te weten: 934 flessen in opslag en 288 op de vrachtwagen). Bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het risico van de activiteiten met gasflessen heeft verweerder het Ontwerp-Besluit kwaliteitseisen externe veiligheid inrichtingen milieubeheer als uitgangspunt gehanteerd. Dat ontwerp bevat een samenvoeging en aanscherping van bestaand veiligheidsbeleid. De op grond van de vergunning te treffen maatregelen en voorzieningen zijn door de plaatselijke brandweer voldoende geacht. Uit het deskundigenadvies leidt de Afdeling af dat na het realiseren van die maatregelen en voorzieningen zal worden voldaan aan de normstelling uit het Ontwerp-besluit. Weliswaar is ter zitting aannemelijk geworden dat er vanuit de schuin tegenover de inrichting gelegen bovenwoningen enig zicht is op de overkapte gasflessenopslag, doch mede gelet op de aard van het gas in die opslag, biedt dat de Afdeling geen reden om te twijfelen aan het deskundigenbericht.
Het vorenstaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning een toereikende bescherming biedt tegen de risico’s van de activiteiten met gasflessen. Dat het aantal gasflessen met 30 % is toegenomen ten opzichte van de eerder vergunde situatie, staat de rechtmatigheid van het besluit niet in de weg.
2.5. Appellante sub 1 voert aan dat verweerder heeft miskend dat op 15 meter van de inrichting een woning van derden is gelegen. Volgens haar ontbreekt een berekening van de geluidbelasting op de gevel van die woning.
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat de geluidnormen die zijn opgenomen in de vergunningvoorschriften B.1 en B.2 gelden ter plaatse van de gevels van woningen van derden. Niet de hoogte van die normen is hier betwist, maar de naleefbaarheid daarvan. Gezien de stukken spitst deze beroepsgrond zich toe op de naleefbaarheid van de in voorschrift B.2 opgenomen normen voor het piekgeluid (Lmax), dat op het terrein van de inrichting wordt veroorzaakt.
Blijkens de stukken heeft verweerder bij de voorbereiding van het besluit op grond van indicatieve berekeningen aangenomen dat de inrichting in werking kan zijn binnen de geluidnormering. In het deskundigenbericht is, uitgaande van ervaringsgegevens over de maximaal optredende bronniveau’s van vrachtwagens, twijfel geuit over de naleefbaarheid van Lmax op de gevels van de woningen Industrieweg 8 en 10. Naar aanleiding daarvan is door de Milieudienst Zuidoost-Utrecht nader akoestisch onderzoek verricht. Daarin is aan de hand van metingen geconcludeerd dat de normen naleefbaar zijn op de meest nabij gelegen gevels van derden. Ter toelichting op dat onderzoek is ter zitting uiteengezet dat vrachtwagens ter plaatse weinig ruimte hebben om te manoeuvreren, waardoor bij het stoppen en optrekken geen maximale bronniveau’s kunnen worden veroorzaakt. Gelet op dat akoestisch onderzoek en de toelichting daarop, is voor de Afdeling aannemelijk dat de inrichting in werking kan zijn binnen de gestelde geluidnormen, ook ter plaatse van de gevels van de bovenwoningen van appellante sub 1. Gelet daarop, komt geen belang toe aan de behandeling van hetgeen is aangevoerd over de afstand van de inrichting tot die woningen.
Hetgeen is aangevoerd met betrekking tot geluid treft geen doel.
2.6. Concluderend is de Afdeling van oordeel dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004
157.