200303339/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting "Stichting Leefbaar Berkelaar en omstreken", gevestigd te Echt,
3. de stichting "Stichting Milieufederatie Limburg" en het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, gevestigd te Roermond,
appellanten,
provinciale staten van Limburg,
verweerders.
Bij besluit van 21 februari 2003 hebben verweerders, op voorstel van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 28 januari 2003, de aanvulling op het Provinciaal Omgevingsplan Limburg “Provinciaal economisch kerngebied St. Joost" (verder: POL-aanvulling), statenkenmerk C-126 en registratienummer 03/3112, vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 22 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2003, appellante sub 2 bij brief van 26 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2003, en appellanten sub 3 bij brief van 27 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2003, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 20 juni 2003. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 24 juni 2003.
Bij brief van 6 augustus 2003 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 november 2003 (verder: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2004, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door E.H.M.T. Versteegen, gemachtigde, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [appellant sub 1] en J.A.G.M. Hannen, gemachtigden, appellanten sub 3, vertegenwoordigd door mr. J.M.E. Kessels, advocaat te Venlo, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.M.W. Mesters en drs. T.A.M. Mineur, ambtenaren van de provincie, en ir. F. Fahner, zijn verschenen.
2.1. Op 1 februari 2004 is in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in verband met de invoering van een rijksprojectenprocedure van 20 november 2003 (Stb. 519). Bij deze wet is onder meer artikel 56, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gewijzigd.
Nu het ontwerp van het streekplan ter inzage is gelegd vóór 1 februari 2004 volgt uit artikel V van deze wet dat op dit geschil artikel 56, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat voor dit tijdstip luidde, van toepassing is.
2.2. Ingevolge artikel 4a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder te noemen: WRO), voorzover hier van belang, kunnen provinciale staten voor één of meer gedeelten of voor het hele gebied der provincie een streekplan vaststellen, waarin de toekomstige ontwikkeling van het in het plan begrepen gebied in hoofdlijnen wordt aangegeven, alsmede een vastgesteld streekplan herzien.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder a, voorzover hier van belang, gelezen in samenhang met artikel 56, eerste lid, van de WRO kan door een ieder beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden ingesteld tegen een concrete beleidsbeslissing, een herziening of een intrekking daarvan, opgenomen in een streekplan.
Ingevolge artikel 1 van de WRO wordt onder een concrete beleidsbeslissing verstaan een als zodanig door het bestuursorgaan aangegeven besluit in een planologische kernbeslissing, een streekplan of een regionaal structuurplan.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 wordt in een streekplan een concrete beleidsbeslissing als zodanig in de tekst of op de kaart benoemd en herkenbaar aangegeven.
2.3. Uit deze bepalingen volgt dat de Afdeling met betrekking tot een vastgesteld of herzien streekplan slechts bevoegd is te oordelen over beroepen die zijn gericht tegen daarin vervatte concrete beleidsbeslissingen.
Indien een beroep is gericht tegen een niet door het bestuursorgaan als concrete beleidsbeslissing aangegeven onderdeel van een streekplan, is het niet gericht tegen een concrete beleidsbeslissing in de zin van artikel 1 van de WRO; de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is onbevoegd van zo’n beroep kennis te nemen.
2.4. Verweerders hebben in de POL-aanvulling voor de bedrijventerreinen St. Joost onder meer twee concrete beleidsbeslissingen opgenomen. Het betreft het gebruik als bedrijventerrein, de keuze van de locaties met bijbehorende omvang en de aangegeven uiterste buitengrens van de volgende op de plankaart aangegeven gebieden:
- het gebied aansluitend aan de noordkant van bedrijventerrein De Loop, gelegen tussen het Julianakanaal, de kern Berkelaar, de A2 en de Molenbeek (verder: De Loop II);
- het gebied aansluitend aan de noordkant van bedrijventerrein De Berk, gelegen tussen de A2, de toekomstige A73, de N295 en het spoor Maastricht-Eindhoven (verder: De Berk II).
2.5. Appellanten sub 1 en 2 voeren in beroep aan dat de in de POL-aanvulling voorziene uitbreiding van 95 hectare bedrijventerrein door aanleg van spoor- en waterontsluitingen zal toenemen tot 105 hectare.
De voor deze ontsluitingen in de POL-aanvulling genoemde voorzieningen, de zogenoemde water- en railterminal, behoren niet tot de onderdelen van de POL-aanvulling die door verweerders zijn aangeduid als concrete beleidsbeslissing.
Gelet op hetgeen onder 2.1 en 2.2 is overwogen, is de Afdeling in zoverre onbevoegd van deze beroepsgrond kennis te nemen.
2.6. Appellante sub 2 heeft aangevoerd dat ten onrechte geen milieu-effectrapport (hierna te noemen: MER) is opgesteld. Zij meent dat een MER-plicht bestaat, omdat met de aanleg van de in de POL-aanvulling voorziene bedrijventerreinen grenzend aan de bestaande terreinen in de nabije omgeving meer dan 150 hectare bedrijventerrein is ontstaan.
2.6.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat ten behoeve van de in de POL-aanvulling voorgenomen activiteit geen MER behoeft te worden opgesteld, aangezien geen sprake is van bijzondere omstandigheden die het opstellen van een MER noodzakelijk maken. Hierbij hebben zij zich gebaseerd op de MER-beoordeling van 23 januari 2001.
2.6.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het gewijzigde Besluit milieu-effectrapportage 1994 (Stb. 1999, 224) (hierna: het Besluit) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wm aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
Ingevolge onderdeel C.11.2 van de bijlage bij het Besluit geldt bij vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg van een bedrijventerrein met een oppervlakte van 150 hectare of meer voorziet een plicht tot het maken van een MER.
Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van Wm worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b van de Wm en 7.8d van de Wm moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een MER moet worden gemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, de in de eerste volzin bedoelde MER moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wm aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
Ingevolge onderdeel D.11.3 van de bijlage bij het Besluit geldt bij vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de aanleg, wijziging of uitbreiding van een bedrijventerrein met een oppervlakte van 75 hectare of meer voorziet een milieu-effectrapportagebeoordelingsplicht.
Daarbij overweegt de Afdeling dat een eventuele MER-plicht geldt voor de verandering of uitbreiding van de activiteit en niet voor het bestaande ongewijzigd blijvende gedeelte.
De POL-aanvulling voorziet in de aanleg van bedrijventerreinen, die grenzen aan de bestaande bedrijventerreinen De Berk en De Loop, met een oppervlakte van 95 hectare.
De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat in dit geval een milieu-effectrapportagebeoordelingsplicht geldt.
Voorts heeft appellante sub 2 niet aannemelijk gemaakt dat de MER-beoordeling ontoereikend is dan wel op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, zodat verweerders zich hierop hebben kunnen baseren.
In hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin.
In verband met al het vorenstaande hebben verweerders terecht geconcludeerd dat ten behoeve van het plan geen MER behoefde te worden opgesteld.
2.7. Voorzover appellant sub 1 vreest voor versnippering van bedrijventerreinen ten westen van de rijksweg A2 door de aanleg van De Loop II en De Berk II, overweegt de Afdeling dat uit de stukken is gebleken dat deze bedrijventerreinen grenzen aan de bestaande bedrijventerreinen De Loop en De Berk.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid aan de door appellant gestelde versnippering voorbij hebben kunnen gaan.
2.8. Voorts hebben appellanten sub 1 en 2 aangevoerd dat verweerders bij de POL-aanvulling een te groot bedrijventerrein hebben vastgesteld. Ze stellen onder meer dat efficiënt ruimtegebruik van bestaande bedrijventerreinen, dalende beroepsbevolking, toenemende werkloosheid en de verandering van een industriële samenleving naar een zorgsamenleving de vraag naar bedrijventerreinen zullen doen afnemen.
2.8.1. De omvang van de in de POL-aanvulling voorziene bedrijventerreinen bedraagt 76 hectare netto en ongeveer 95 hectare bruto. Uit de stukken is gebleken dat bij de voorbereiding van de POL-aanvulling diverse onderzoeken zijn uitgevoerd naar vraag en aanbod van bedrijventerreinen in Limburg. Het betreft hier onder andere het onderzoek “Regionale bedrijventerreinenvisie Midden-Limburg” door ETIN Adviseurs van 20 december 2001. Daarbij is voor alle in Midden-Limburg voorkomende bedrijvensectoren gekeken naar werkgelegenheid en economische structuur. Daarnaast blijkt uit dit onderzoek dat met betrekking tot de vraag naar bedrijventerreinen rekening is gehouden met de conjunctuurontwikkelingen op lange termijn en dat eveneens is gekeken naar beschikbare ruimte voor bedrijven op de bestaande en in ontwikkeling zijnde bedrijventerreinen.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat verweerders zich hierop bij het nemen van hun besluit niet hadden mogen baseren.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid hebben kunnen uitgaan van de in de POL-aanvulling voorziene omvang van De Berk II en De Loop II.
2.9. Appellanten sub 1 en 2 voeren aan dat de locatie van De Loop II en De Berk II in strijd zijn met de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening. De Afdeling stelt vast dat deze nota niet is vastgesteld en evenmin om een andere reden van reeds vaststaand beleid kan worden gesproken. Bij het nemen van het bestreden besluit hoefden verweerders hiermee dan ook geen rekening te houden.
Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
2.10. Voorzover appellante sub 2 van mening is dat verweerders onvoldoende oog hebben gehad voor alternatieve locaties voor de bedrijventerreinen St. Joost overweegt de Afdeling het volgende.
2.10.1. Uit de stukken is gebleken dat verweerders bij de vaststelling van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (verder: POL) onderzoek hebben gedaan naar geschikte zogenoemde zoekgebieden voor bedrijventerreinen in Midden– en Zuid-Limburg. Daarbij hebben zij hun keuze bepaald aan de hand van de bestaande en geplande inrichting van een gebied, de externe veiligheid, de economische geschiktheid en voorwaarden van ruimtelijke aard en ten behoeve van het milieu. Verweerders hebben gekozen voor het zoekgebied St. Joost. Vervolgens hebben zij binnen dit zoekgebied voor vier alternatieven de mogelijkheden voor de vestiging van een bedrijventerrein onderzocht. Daarbij hebben zij onder meer gebruik gemaakt van het onderzoek “Milieuonderzoek Bedrijventerrein St. Joost” door DHV Milieu en Infrastructuur B.V. van 31 oktober 2002. Na een afweging van de betrokken belangen, onder meer het belang van een goede ruimtelijke ordening, hebben zij gekozen voor het in geding zijnde meest milieuvriendelijke alternatief van De Loop II en De Berk II.
De Afdeling is niet gebleken dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerders zich hierop bij het nemen van hun besluit niet hadden mogen baseren.
Het vorenstaande in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat het door verweerders uitgevoerde alternatievenonderzoek toereikend is geweest.
2.11. Appellanten sub 1 en 2 voeren aan dat De Loop II en De Berk II in het buitengebied nabij een provinciale ecologische ontwikkelingszone en een ecologisch kerngebied liggen. Zij menen dat verweerders geen zwaarwegend maatschappelijk belang hebben aangetoond dat ingrepen en activiteiten in of in de onmiddellijke nabijheid van deze gebieden rechtvaardigt.
Verder vrezen appellanten sub 1 en 2 dat De Loop II en De Berk II extra verkeershinder met zich zullen brengen, aangezien de POL-aanvulling de ontsluiting van de bedrijventerreinen niet duidelijk maakt.
2.11.1. In het POL is overeenkomstig de planologische kernbeslissing Structuurschema Groene Ruimte beleid inzake natuurontwikkelingsgebieden opgenomen. Over gebieden met de aanduiding “ontwikkelingsgebieden ecosystemen (P2)” is in het POL voorzover hier van belang het volgende gesteld:
”Nieuwe ingrepen en ontwikkelingen in deze gebieden en in de onmiddellijke nabijheid van deze gebieden zijn niet toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden respectievelijk de nagestreefde natuurontwikkeling in deze gebieden aantasten. Alleen bij zwaarwegend maatschappelijk belang kan hiervan worden afgeweken. Of van een dergelijk belang sprake is, moet op basis van voorafgaand onderzoek worden vastgesteld. Hierbij moet tegelijk worden nagegaan of aan dit belang niet redelijkerwijs elders of op andere wijze tegemoet te komen valt. In voorkomende gevallen dient compensatie van het verlies plaats te vinden.”
Uit de stukken blijkt dat de dichtstbijzijnde natuurontwikkelingsgebieden op minimaal 600 meter van De Berk II liggen.
Verweerders hebben er dan ook van kunnen uitgaan dat De Berk II niet in of in de onmiddellijke nabijheid van natuurontwikkelingsgebieden ligt.
Daarentegen liggen direct ten westen van De Loop II het Julianakanaal en het gebied de Echter Weerd. De Echter Weerd kent de aanduiding “ontwikkelingsgebieden ecosystemen (P2)”.
Uit het onderzoek “Milieuonderzoek Bedrijventerrein St. Joost” door DHV Milieu en Infrastructuur B.V. van 31 oktober 2002, is gebleken dat het Julianakanaal een belangrijke ecologische barrière tussen het PES-gebied en zoekgebied St. Joost vormt en dat ecologische relaties vanuit de Echter Weerd naar het oosten vooral via de natte structuur ten zuiden van Echt zullen lopen. Verder is in dit onderzoek gesteld dat een klein deel (2,7 ha) van de Echter Weerd binnen de 50 dB(A)-contour van De Loop II valt. Hierdoor treedt volgens het onderzoek mogelijk in geringe mate verstoring van fauna op. Volgens het deskundigenbericht zal deze verstoring nog eens belangrijk kleiner zijn, nu De Loop II elf hectare minder groot is dan ten tijde van voornoemd onderzoek was voorzien.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat appellanten
sub 1 en 2 niet aannemelijk hebben gemaakt dat De Loop II aantasting van wezenlijke kenmerken of waarden respectievelijk de nagestreefde natuurontwikkeling in de Echter Weerd met zich zal brengen.
Verweerders hoefden derhalve niet na te gaan of sprake is van een voldoende zwaarwegend belang om een ingreep in de onmiddellijke nabijheid van de Echter Weerd te kunnen rechtvaardigen.
2.11.2. Voorts overweegt de Afdeling dat appellanten sub 1 en 2 niet aannemelijk hebben gemaakt dat een goede ontsluiting van De Berk II en De Loop II niet mogelijk is. Hierbij neemt zij in aanmerking dat De Loop II in zuidelijke richting op de A2 ontsloten kan worden. De Berk II zal via de N295 naar de A2 of de toekomstige A73 worden ontsloten.
Verder zal een aan te leggen westelijke randweg langs de kern Echt beide terreinen verbinden.
Uit de stukken is gebleken dat verweerders bij de ontwikkeling van de plannen zoals neergelegd in de POL-aanvulling uitvoerig aandacht hebben besteed aan de ontsluiting van De Berk II en De Loop II op de hoofdinfrastructuur. Zij hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze ontsluiting in het kader van een bestemmingsplan uitgewerkt kan worden.
2.12. Verder stellen appellanten sub 1, 2 en 3 dat ten zuidwesten van De Loop II de kamsalamander voorkomt. Zij voeren aan dat verweerders onvoldoende rekening hebben gehouden met, dan wel onvoldoende onderzoek hebben verricht naar de aanwezigheid van de kamsalamander in dit gebied. Aangezien de kamsalamander op grond van de Flora- en faunawet en de Habitatrichtlijn is beschermd, stellen appellanten dat verweerders met de POL-aanvulling ten onrechte een bedrijventerrein op deze plaats mogelijk maken.
2.12.1. Verweerders hebben overwogen dat in de zuidwestelijke hoek bij het Julianakanaal de kamsalamander is aangetroffen, maar dat zijn leefgebied niet ligt binnen de plaatsen die zijn aangeduid als concrete beleidsbeslissing. Daarbij stellen zij dat ter voorkoming van vernietiging van het leefgebied van de kamsalamander voor het gebied tussen het bestaande bedrijventerrein De Loop en de Loop II en het gebied tussen het Julianakanaal en De Loop II is gekozen voor de aanduiding “ruimte voor veerkrachtige watersystemen”, waardoor bebouwing ter plaatse niet is toegestaan.
2.12.2. De kamsalamander is een beschermde diersoort in de zin van de Flora- en faunawet. Bovendien is de kamsalamander in bijlage IV, letter a, van de Habitatrichtlijn aangewezen als diersoort van communautair belang die strikt beschermd moet worden.
Door De Loop II aan te merken als concrete beleidsbeslissing diende voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit in dit geval onderzocht te worden welke diersoorten hun natuurlijke leefomgeving in het gebied hebben en welke gevolgen verstedelijking van het gebied heeft voor het voortbestaan van deze diersoorten in hun natuurlijke leefomgeving. Aan de hand van een dergelijk onderzoek kon worden vastgesteld of verweerders op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van De Loop II in de weg staat.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de kamsalamander voorkomt binnen het gebied waar De Loop II is voorzien, direct naast het in geding zijnde gebied is aangetroffen en een actieradius van ongeveer 500 meter heeft. De Afdeling stelt vast dat De Loop II geheel is gelegen binnen deze actieradius. De Loop II ligt immers binnen een strook van 500 meter, gemeten vanaf de grens van het in de POL-aanvulling als “ruimte voor veerkrachtige watersystemen” aangeduide gebied waar de kamsalamander zijn leefgebied heeft.
Gelet op het voorgaande mist de stelling van verweerders dat de kamsalamander niet in het gebied dat is aangeduid als concrete beleidsbeslissing voorkomt en hun voortbestaan door de vestiging van De Loop II dan ook niet wordt bedreigd, een toereikende grondslag nu deze stelling niet berust op onderzoeksgegevens dan wel anderszins aannemelijk is gemaakt. Bovendien blijkt niet dat verweerders op basis van onderzoeksgegevens hebben afgewogen of op voorhand redelijkerwijs te verwachten was dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van De Loop II in de weg zal staan.
Het bestreden besluit is op deze punten onzorgvuldig voorbereid en berust in zoverre op een gebrekkige motivering. Het bestreden besluit is, voorzover het de daarin vervatte locatiekeuze voor De Loop II betreft, dan ook genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.13. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellanten
sub 1, 2 en 3 voorzover gericht tegen de in geding zijnde concrete beleidsbeslissing voor De Loop II gegrond zijn, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De beroepen van appellanten sub 1 en 2 voorzover gericht tegen de in geding zijnde concrete beleidsbeslissing voor De Berk II zijn ongegrond.
2.14. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1, 2 en 3 te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de beroepen van appellanten sub 1 en 2 voorzover deze betrekking hebben op de in het bestreden besluit voor de aanleg van de spoor- en waterontsluiting aangeduide gebieden;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 3 in zijn geheel, en de beroepen van appellanten sub 1 en 2 deels gegrond;
III. vernietigt het besluit van provinciale staten van Limburg van 21 februari 2003, statenkenmerk C-126, registratienummer 03/3112, voorzover het betreft de hierin opgenomen concrete beleidsbeslissing voor De Loop II;
IV. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt provinciale staten van Limburg in de door appellanten sub 1, 2 en 3 in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1074,94; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellanten:
- aan appellant sub 1 een bedrag van € 698,47, waarvan een bedrag groot
€ 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- aan appellante sub 2 een bedrag van € 54,47;
- aan appellanten sub 3 een bedrag van € 322,00, dat geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt:
- aan appellant sub 1 een bedrag van € 116,00;
- aan appellante sub 2 en appellanten sub 3 elk een bedrag van € 232,00.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004