ECLI:NL:RVS:2004:AO7462

Raad van State

Datum uitspraak
14 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301720/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de definitieve vaststelling van premie op nihil door het college van burgemeester en wethouders van Almere

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "High Tech Management Holdings B.V." tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere. Het college had op 27 september 2001 de premie van appellante krachtens de Arbeidsplaatsenpremieregeling Flevoland 1998 definitief vastgesteld op nihil en verzocht om terugbetaling van een eerder toegekend voorschot. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 18 maart 2002. De rechtbank Zwolle bevestigde op 11 februari 2003 de beslissing van het college, waarop appellante hoger beroep instelde.

De Raad van State behandelt de zaak en overweegt dat de Regeling, die op 8 januari 1998 door de Provinciale Staten van Flevoland is vastgesteld, duidelijke voorwaarden stelt voor het indienen van aanvragen om premie. Appellante had niet voldaan aan de vereisten van artikel 20 van de Regeling, omdat zij haar aanvraag niet tijdig had ingediend. Het college had de bevoegdheid om de premie ambtshalve vast te stellen op nihil, omdat appellante niet binnen de gestelde termijn een volledige aanvraag had ingediend. De Raad van State oordeelt dat het college terecht heeft gehandeld en dat de sanctie van het op nihil stellen van de premie niet onevenredig is in verhouding tot de doelen die met de Regeling worden gediend.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De Raad concludeert dat appellante niet aan de voorwaarden voor toekenning van de premie heeft voldaan en dat het college gerechtvaardigd heeft gehandeld door de premie op nihil vast te stellen. De omstandigheden die appellante aanvoert, vallen binnen haar eigen risicosfeer, en de Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200301720/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"High Tech Management Holdings B.V.", gevestigd te Almere,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 11 februari 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Almere (hierna: het college) de premie van appellante krachtens de Arbeidsplaatsenpremieregeling Flevoland 1998 (hierna: de Regeling) definitief vastgesteld op nihil en verzocht het reeds aan haar toegekende voorschot terug te betalen.
Bij besluit van 18 maart 2002 heeft het college onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor Bezwaar- en Beroepschriften van 18 februari 2002 het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 februari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2003, waar het college, vertegenwoordigd door J.W. Huizinga, ambtenaar bij de gemeente, en M.L. Meeuwsen, medewerker van Ernst & Young Accountants te Zwolle, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Regeling is op 8 januari 1998 door de Provinciale Staten van Flevoland vastgesteld en op 27 april 1998 door de Europese Commissie goedgekeurd en, gelet op artikel 24, eerste lid van deze Regeling, met terugwerkende kracht op 1 januari 1998 in werking getreden.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Regeling dient de ondernemer bij het bestuursorgaan – in dit geval het college - een aanvraag om vaststelling van het definitieve premiebedrag in. De vaststellingsaanvraag dient te worden ingediend nadat het voor premie aangemelde arbeidsplaatsen is gerealiseerd, doch te allen tijde vóór 1 juli 2001.
Ingevolge artikel 20, tweede lid, van de Regeling, voorzover hier van belang, wordt de aanvraag ingediend met gebruikmaking van een formulier. Het verzoek dient vergezeld te gaan van alle stukken die op het formulier zijn aangegeven.
Ingevolge artikel 20, derde lid, van de Regeling kunnen aanvragen niet op enig andere wijze worden ingediend.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Regeling, stelt het bestuursorgaan de ondernemer, indien hij niet binnen de in artikel 20 bedoelde termijn een aanvraag om vaststelling van het definitieve premiebedrag heeft ingediend, in de gelegenheid alsnog een zodanige aanvraag in te dienen. Het bestuursorgaan noemt hiervoor een termijn.
Ingevolge artikel 21, tweede lid, van de Regeling, stelt het bestuursorgaan, indien na afloop van deze termijn geen aanvraag is ingediend, het definitieve bedrag van de premie ambtshalve vast overeenkomstig het gestelde in artikel 23, tweede (lees: derde) lid.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Regeling kan het bestuursorgaan een eerder toegezegde bijdrage intrekken, dan wel op een lager bedrag stellen, indien niet is voldaan aan de bij of krachtens deze verordening op de ondernemer rustende verplichtingen.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft het college het primaire besluit, waarbij de premie definitief is vastgesteld op nihil, gehandhaafd. Het college heeft het primaire besluit op grond van artikel 21, tweede lid, van de Regeling ambtshalve genomen, omdat appellante de aanvraag om premie noch conform artikel 20, tweede lid, van de Regeling noch binnen de daarvoor beschikbare termijn, te weten vóór 1 juli 2001, heeft ingediend. Deze omstandigheden heeft het college eveneens ten grondslag gelegd aan het besluit op bezwaar.
2.3. Appellante voert in hoger beroep aan dat het op nihil stellen van het premiebedrag een buitenproportionele sanctie is, die niet is terug te voeren op een rechtvaardige belangenafweging.
2.3.1. In artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is bepaald dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
2.3.2. Het college heeft met het definitief op nihil vaststellen van de premie op grond van de Regeling een discretionaire bevoegdheid aangewend, die geen verdergaande strekking heeft dan het bewerkstelligen van een juiste toepassing van de desbetreffende voorschriften. Immers, dit besluit is genomen na het toepassen van de voorschriften betrekking hebbende op het te laat en onvolledig indienen van een aanvraag, hetgeen in dit geval ook aan de orde is. Deze beslissing kan derhalve niet worden aangemerkt als een punitieve sanctie. Gelet hierop is in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat geen sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van betrokken belangen, dat de uitkomst van de bestuurlijke afweging als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college, mede met het oog op zijn rapportageverplichtingen jegens de Europese Commissie, een gerechtvaardigd belang heeft bij het verbinden van consequenties aan het niet naleven van de verplichting van artikel 20, eerste en tweede lid van de Regeling. Ook heeft het college er, in het kader van een efficiënte afwikkeling van premieaanvragen, belang bij dat aan de in de Regeling gestelde voorwaarden wordt voldaan. Vaststaat dat appellante niet aan de voorwaarden voor de toekenning van premie heeft voldaan, omdat zij, in weerwil van het in artikel 20 van de Regeling uitdrukkelijk gestelde, niet vóór 1 juli 2001 een volledige aanvraag om definitieve vaststelling van het premiebedrag heeft ingediend. Voorts staat vast dat appellant door het college meermalen is gerappelleerd en gewaarschuwd voor de gevolgen van in gebreke blijven op dit punt. De door appellante aangevoerde omstandigheden, waardoor zij, naar zij stelt, niet tijdig aan haar verplichtingen heeft kunnen voldoen, vallen alle binnen haar eigen risicosfeer. Met de rechtbank wordt dan ook overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college in bezwaar niet heeft kunnen komen tot handhaving van de vaststelling van het premiebedrag op nihil. De omstandigheid dat appellante ruimschoots ná de daarvoor bestemde termijn alsnog een aanvraag met gebruikmaking van het daarvoor bestemde formulier heeft ingediend doet hieraan niet af – nog geheel daargelaten dat nog steeds niet alle in het aanvraagformulier gevraagde bijlagen zijn verstrekt die noodzakelijk waren voor een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. Dat, wat daar ook van zij, het college in september 2001 mondeling aan appellante zou hebben medegedeeld dat zij de aanvraag niet behoeft te completeren, omdat de indieningstermijn voor de aanvraag reeds was overschreden, leidt niet tot een ander oordeel, nu appellante deze stelling niet heeft onderbouwd en het college haar heeft weersproken. De Afdeling neemt hierbij mede in aanmerking dat het college heeft gehandeld conform de artikelen 20, 21 en 23 van de Regeling.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004
164-408.