200300963/2.
Datum uitspraak: 14 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel,
verweerder.
Bij besluit van 17 december 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting bestemd voor het geconditioneerd opslaan van agrarische en aanverwante goederen en diepvriesgoederen alsmede voor het houden van dieren, op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Harenkarspel, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 10 januari 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 augustus 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door F.G. Allard, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is daar gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en P.L. Blankendaal, gemachtigde.
2.1. Ten behoeve van de inrichting is op 15 november 1994 een revisievergunning verleend voor het sorteren, opslaan, be- en verwerken van agrarische en andere goederen. De thans bestreden vergunning is aangevraagd in verband met de uitbreiding van de inrichting met een nieuwe bedrijfshal, twee bedrijfswoningen en een dierenpark.
2.2. Appellanten voeren aan dat de bijlagen behorend bij het akoestisch rapport niet ter inzage zijn gelegd. Voorts voeren zij aan dat ten onrechte de aanvraag om milieuvergunning eerst na het indienen van de aanvraag om bouwvergunning ter inzage is gelegd, waardoor de in de inrichting te verrichten activiteiten niet zijn meegenomen in de aanvraag om bouwvergunning. Zij wijzen er verder op dat na het bestreden besluit een nieuwe aanvraag om bouwvergunning bij verweerder is ingekomen, waaromtrent in de aanvraag om onderhavige vergunning informatie ontbreekt.
2.2.1. Verweerder stelt dat alle relevante, bij het ontwerp van het besluit behorende, stukken ter inzage zijn gelegd. Voorts stelt hij dat hij heeft beslist op de aanvraag zoals deze is ingediend.
2.2.2. Mede gelet op het verhandelde ter zitting is de Afdeling niet gebleken dat de aanvraag met het daarbij bijbehorend akoestisch rapport, inclusief bijlagen, niet met het ontwerp van het besluit ter inzage hebben gelegen. Deze beroepsgrond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Voorts stelt de Afdeling voorop dat in de onderhavige procedure de bij het bestreden besluit verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer ter beoordeling staat. Bezwaren met betrekking tot de bouwvergunning kunnen in deze procedure derhalve niet aan de orde komen. De Afdeling overweegt in dit kader verder dat de Wet milieubeheer er niet aan in de weg staat dat verweerder de aanvraag om milieuvergunning ter inzage legt en een (ontwerp)besluit op deze aanvraag neemt, eerst nadat een aanvraag om bouwvergunning bij verweerder is ingediend. Ten aanzien van het door appellanten aangevoerde bezwaar dat in de aanvraag om vergunning informatie ontbreekt terzake van na het bestreden besluit aangebrachte wijzigingen in de inrichting, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op het thans bestreden besluit. De beroepsgronden falen in zoverre.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten voeren aan dat in het akoestisch rapport ten onrechte is aangenomen dat de omgeving van de inrichting als akoestisch absorberend moet worden beschouwd. Zij stellen dat vanwege een in de nabijheid van de inrichting te realiseren park met vijverpartij de omgeving van de inrichting moet worden beschouwd als akoestisch hard.
2.4.1. De Afdeling overweegt dat verweerder in de considerans van het bestreden besluit op de door appellanten ingebrachte bedenking is ingegaan en de bedenking gegrond heeft verklaard, maar evenwel geen aanleiding heeft gezien de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden te wijzigen aangezien de grenswaarden volgens verweerder, ook als wordt uitgegaan van een akoestisch harde omgeving, naleefbaar zijn. In hun beroepschrift geven appellanten niet aan waarom de reactie van verweerder op deze bedenking onjuist zou zijn. Het is de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, niet gebleken dat de reactie van verweerder op deze bedenking onjuist zou zijn. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Appellanten ervaren geluidhinder vanwege de inrichting. Zij stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften D.1, D.3 en D.4, in onderlinge samenhang bezien, niet duidelijk zijn. Zij betogen in dit kader dat voorschrift D.4 toereikend is om geluidhinder vanwege de inrichting ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige objecten te beperken.
2.5.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift D.1 gelden ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) van 50, 45 en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift D.3 mag het maximale geluidniveau (LAmax) ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 70, 65 en 55 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift D.4 zijn de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau neergelegd voor de referentiepunten 5 tot en met 10, gelegen op 50 meter afstand van de inrichting.
2.5.2. Blijkens de stukken heeft verweerder de recreatiewoningen aan de Veilingweg aangemerkt als geluidgevoelig objecten. De dichtstbijzijnde recreatiewoning is gelegen op een afstand van circa 35 meter afstand van de grens van de inrichting. De dichtstbijzijnde woningen van derden zijn gelegen op 145 meter afstand van de inrichting.
De Afdeling stelt, mede gelet op het deskundigenbericht, vast dat de in de voorschriften D.1 en D.3 opgenomen geluidgrenswaarden geen afgeleide normen zijn van de in voorschrift D.4 opgenomen geluidgrenswaarden. De ingevolge de voorschriften D.1 en D.3 geldende grenswaarden ter plaatse van (recreatie)woningen zijn, met name in de dag- en de avondperiode, aanzienlijk ruimer dan de ingevolge voorschrift D.4 geldende grenswaarden, ter plaatse van referentiepunten gelegen op 50 meter afstand van de inrichting. Dit kan bij de handhaving van de geluidgrenswaarden ter plaatse van woningen van derden en de recreatiewoningen leiden tot onduidelijkheid welke grenswaarden in acht moeten worden genomen. Het bestreden besluit leidt, voorzover het betreft de voorschriften D.1 en D.3, naar het oordeel van de Afdeling dan ook tot rechtsonzekerheid en komen voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is in zoverre gegrond.
2.5.3. Appellanten betwijfelen of de voorgeschreven geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Zij trekken de representativiteit van het akoestisch rapport in twijfel. Volgens hen had bij de berekening van de geluidbelasting rekening moeten worden gehouden met laad- en losactiviteiten op het voorterrein en de noord- en oostzijde van de inrichting, met het sorteren en overslaan van goederen aan de noord- en westzijde van de inrichting, alsmede met de geluidbelasting vanwege de in het weekeinde gestalde koelwagens op het terrein van de inrichting. Appellanten achten voorts de uitgangspunten in het akoestisch rapport ten aanzien van de condensors onjuist. Verder had volgens hen rekening moeten worden gehouden met de nabij de inrichting te realiseren toekomstige bebouwing. Tot slot dient in de vergunning volgens hen te worden voorgeschreven binnen welke termijn de akoestische voorzieningen moeten zijn gerealiseerd.
2.5.4. De Afdeling stelt vast dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden zijn ontleend aan het akoestisch rapport van dgmr Raadgevend Ingenieurs B.V., kenmerk C.2002.0013.A, van 12 februari 2002. Verweerder heeft op basis van dit rapport geconcludeerd dat de geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd.
Op grond van de overgelegde stukken stelt de Afdeling vast dat het laden, lossen, overslaan en sorteren van goederen op het terrein van de inrichting niet is aangevraagd. Ook blijkt uit de aanvraag niet dat in het weekeinde op het terrein van de inrichting koelwagens worden gestald. Nu deze activiteiten niet zijn aangevraagd, kan niet met vrucht worden gesteld dat verweerder de geluidbelasting van deze activiteiten bij het vaststellen van de grenswaarden had moeten betrekken. Daarnaast is de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht en de overgelegde stukken, niet gebleken dat verweerder wat betreft de condensors is uitgegaan van een onjuiste koelcapaciteit in de nachtperiode.
Wat betreft het bezwaar van appellanten dat in het akoestisch rapport ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidbelasting vanwege de inrichting ter plaatse van toekomstige bebouwing, stelt de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, vast dat de referentiepunten 7 en 8 uit het akoestisch rapport gesitueerd zijn ter plaatse van toekomstige bebouwing. Verweerder heeft de feitelijke geluidbelasting vanwege de inrichting ter plaatse van deze referentiepunten als grenswaarden opgenomen in voorschrift D.4. Het bezwaar van appellanten dat verweerder bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden ten onrechte geen rekening heeft gehouden met toekomstige bebouwing, treft derhalve geen doel.
De Afdeling stelt voorts vast dat verweerder heeft afgezien van het stellen van een termijn waarbinnen de in de aanvraag omschreven akoestische voorzieningen moeten worden gerealiseerd. De Afdeling overweegt dat het voorschrijven van een termijn weliswaar niet ongebruikelijk is, maar dat naar het oordeel van de Afdeling mag worden aangenomen dat nu de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning, de aangevraagde akoestische voorzieningen binnen een redelijke termijn zullen worden gerealiseerd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens de stukken zonder het realiseren van de aangevraagde voorzieningen de geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voorschrijven van een termijn waarbinnen de aangevraagde voorzieningen moeten worden gerealiseerd, niet nodig is.
Gezien het bovenstaande falen de beroepsgronden in zoverre.
2.6. Appellanten achten voorschrift D.2 overbodig. Zij stellen in dit kader dat verweerder ten onrechte grenswaarden aan de vergunning heeft verbonden terzake van verkeer van en naar de inrichting. Daarnaast is volgens hen in het akoestisch rapport uitgegaan van de verkeerde rijrichting van vrachtwagens. Verder betogen appellanten dat de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting niet is berekend met de juiste rekenmethode.
2.6.1. Verweerder stelt dat de in voorschrift D.2 opgenomen geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder veroorzaakt door verkeer van en naar de inrichting te beperken.
2.6.2. Ingevolge voorschrift D.2 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door wegverkeer van en naar de inrichting ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het beoordelen, meten en berekenen hiervan dient plaats te vinden conform het Reken- en meetvoorschrift verkeerslawaai. Het emissiegetal (rekenmethode I) of de emissieterm (rekenmethode II) moet zijn gebaseerd op een representatieve weergave van het bronvermogenniveau. De aftrek op grond van artikel 103 van de Wet geluidhinder mag niet worden toegepast.
2.6.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 29 mei 1998, E03.96.1767 (aangehecht), is het stellen van afzonderlijke grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor wegverkeer van en naar de inrichting – anders dan appellanten stellen – niet in strijd met het recht. Verder ziet de Afdeling in hetgeen appellanten aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch rapport is uitgegaan van onjuiste rijrichtingen van vrachtwagens die van en naar de inrichting rijden.
Uit de considerans van de vergunning en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder heeft beoogd aan te sluiten bij de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting” van 29 februari 1996. Volgens deze circulaire geldt voor de geluidbelasting veroorzaakt door aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde op de gevels van woningen of andere geluidgevoelige gebouwen. De etmaalwaarde van voorschrift D.2 komt overeen met de waarde die in de Circulaire wordt aanbevolen. Verweerder heeft echter bij het vaststellen van de grenswaarden de Standaard rekenmethode I (SRM I) toegepast. In het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat in de SRM I de berekeningen naar de geluidbelasting vanwege het afremmen en het optrekken van verkeer ontbreken. De Afdeling overweegt, gelet hierop, dat de geluidbelasting veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting niet volledig is berekend. Het bestreden besluit is, voorzover daarbij is bepaald dat het beoordelen, meten en berekenen van de grenswaarden dient plaats te vinden conform het Reken- en meetvoorschrift verkeerslawaai en de daar voorgeschreven rekenmethodiek, in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat de geluidbelasting niet volledig is berekend, maar heeft gesteld dat gezien het in het akoestisch onderzoek gehanteerde bronvermogen van vrachtwagens van 104 dB(A) en gezien het verschil tussen de in het akoestisch rapport berekende geluidbelasting van het aan- en afrijdend verkeer van ten hoogste 43 dB(A) en de in voorschrift D.2 opgenomen etmaalwaarde van 50 dB(A), ruimschoots binnen de in voorschrift D.2 gestelde grenswaarden kan worden gebleven. Dit standpunt komt de Afdeling niet onaannemelijk voor. Gelet hierop en hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet aan de in voorschrift D.2 opgenomen grenswaarden kan worden voldaan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking de omstandigheid dat de hinder veroorzaakt door verkeersbewegingen aan de zuidzijde van de inrichting, gelet op de afstand van de inrichting tot woningen en andere geluidgevoelige gebouwen, niet aan de inrichting kan worden toegerekend, met als gevolg dat de hinder zich beperkt tot de geluidbelasting veroorzaakt door verkeersbewegingen aan de noordzijde van de inrichting. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.7. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Gelet op het vorenstaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd voorzover het betrekking heeft op de aan de vergunning verbonden voorschriften D.1 en D.3 en voorschrift D.2, voorzover het betreft de zinsnede: “Het beoordelen, meten en berekenen hiervan dient plaats te vinden conform het Reken- en meetvoorschrift verkeerslawaai. Het emissiegetal (rekenmethode I) of de emissieterm (rekenmethode II) moet zijn gebaseerd op een representatieve weergave van het bronvermogenniveau. De aftrek op grond van artikel 103 van de Wet geluidhinder mag niet worden toegepast.”.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel van 17 december 2002, voorzover het de voorschriften D.1 en D.3 betreft en voorschrift D.2, voorzover het betreft de zinsnede: “Het beoordelen, meten en berekenen hiervan dient plaats te vinden conform het Reken- en meetvoorschrift verkeerslawaai. Het emissiegetal (rekenmethode I) of de emissieterm (rekenmethode II) moet zijn gebaseerd op een representatieve weergave van het bronvermogenniveau. De aftrek op grond van artikel 103 van de Wet geluidhinder mag niet worden toegepast.”;
II. gelast dat de gemeente Harenkarspel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004