200401770/2.
Datum uitspraak: 1 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers] allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 13 januari 2004, kenmerk 967433, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Philips Lighting B.V." een vergunning verleend voor het veranderen van haar inrichting voor de productie van grondstoffen en halffabrikaten voor de lichtindustrie, op het perceel Philipsweg 1 te Maarheeze, kadastraal bekend gemeente Maarheeze, sectie B, nummers 815 en 816. Dit besluit is op 26 januari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 26 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 maart 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.W.M. van Herpen, ing. M.G.J. Arts, ing. W.H.C. van Boesschoten, ing. W.A.M. van Rooij en ir. T.F.A.M. Teunissen, allen ambtenaren van de provincie, is verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. E.G.M. Vogel-Jaartveld, J. van der Heijden en ir. S.J.W. Nabbe, gemachtigden, daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekers vrezen voor een onaanvaardbare toename van de geluidhinder vanwege de inrichting door het bij het bestreden besluit vergunde productieproces. De invoering van het nieuwe productieproces gaat gepaard met de plaatsing van twee extra ventilatoren en de verplaatsing van één ventilator in de richting van de woningen van verzoekers. Verzoekers betogen dat zonder de invoering van het nieuwe productieproces de in de vergunning van 14 oktober 1997 opgelegde normen reeds worden overschreden. Naar hun mening had verweerder daarom de thans in het geding zijnde vergunning moeten weigeren.
2.2.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat een geluidzone is vastgesteld rond het industrieterrein waarop de inrichting van vergunninghoudster is gelegen en dat hij bij de beoordeling van het geluid afkomstig van de inrichting de zone in acht heeft genomen. De woningen van verzoekers bevinden zich op ongeveer 800 meter van de inrichting. Verweerder betoogt dat het invoeren van het nieuwe productieproces op geen enkel meetpunt leidt tot een toename van de geluidbelasting.
2.2.2. De inrichting ligt op het industrieterrein “De Engelsman”. Rondom dit terrein is een zone, als bedoeld in hoofdstuk V van de Wet geluidhinder, vastgesteld waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein niet hoger mag zijn dan 50 dB(A). Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2, dan wel voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder, in acht nemen.
2.2.3. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidoverlast heeft verweerder voorschrift 2.1.1. aan de vergunning verbonden. Ingevolge dit voorschrift mogen als gevolg van het in de aanvraag vermelde nieuwe productieproces de grenswaarden zoals genoemd in voorschrift 3.1.1 van de vergunning van 14 oktober 1997, niet worden overschreden. De aldus toepasselijke grenswaarden liggen onder of op het niveau van de in acht te nemen grenswaarden van de Wet geluidhinder. Verweerder heeft zich bij het opstellen van voorschrift 2.1.1. gebaseerd op een door DHV verricht akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting die de invoering van het nieuwe productieproces met zich meebrengt, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een bij de aanvraag behorend rapport van 12 augustus 2003. Uit dit rapport blijkt dat het verplaatsen van één ventilator en het plaatsen van twee nieuwe ventilatoren als gevolg van de invoering van het nieuwe productieproces, een geluidbelasting van ten hoogste 24 dB(A) op twee zonepunten met zich brengen. Het verschil tussen de geluidbelasting afkomstig van het nieuwe productieproces en de in voorschift 3.1.1 bij de vergunning van 14 oktober 1997 toegestane geluidbelasting op de verschillende zonepunten is zo groot dat het nieuwe productieproces niet tot overschrijding van de waarden van voorschrift 3.1.1 van de vergunning van 14 oktober 1997 leidt. De Voorzitter ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij het stellen van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde geluidniveau de ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, in acht te nemen grenswaarden van de Wet geluidhinder niet in acht heeft genomen.
2.2.4. Ter zitting is gebleken dat verweerder per vergissing in voorschrift 2.1.1. van het bestreden besluit geen verwijzing heeft opgenomen naar de grenswaarden voor het piekgeluidniveau die in voorschrift 3.1.2 van de vergunning van 14 oktober 1997 zijn opgenomen. Gezien de aard van de vergunde verandering ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat deze waarden niet zouden kunnen worden nageleefd. De Voorzitter ziet gelet op het vorenstaande aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Voor zover verzoekers betogen dat de aan de vergunning van 14 oktober 1997 verbonden voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Voorzitter dat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening. Overigens is ter zitting gebleken dat verweerder een verzoek om handhaving van deze normen thans in behandeling heeft.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 2.1.1. als volgt komt te luiden: "Als gevolg van het in de aanvraag vermelde nieuwe productieproces mogen de grenswaarden zoals genoemd in voorschrift 3.1.1 en voorschrift 3.1.2 van de vergunning, zoals verleend op 14 oktober 1997, niet worden overschreden.";
II. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2004