200305339/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juni 2003 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven.
Bij besluit van 26 april 2002 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven (hierna: het dagelijks bestuur) de verleende vergunning voor de uitoefening van het horecabedrijf in de inrichting café "'t Halve vaatje" ingetrokken en bepaald dat voor de inrichting gedurende vijf jaar geen Drank- en Horecavergunning wordt verleend.
Bij besluit van 3 oktober 2002 heeft het dagelijks bestuur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2003, verzonden op 3 juli 2003, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 11 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 oktober 2003 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. I.A. Kamans, advocaat te Rotterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.M. Wiechers, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Appellanten betogen dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was de verleende vergunning in te trekken en te bepalen dat voor de inrichting gedurende een termijn van vijf jaar geen Drank- en Horecawetvergunning wordt verleend. Volgens appellanten is de bevoegdheid tot intrekking van de vergunning, anders dan die tot verlening daarvan, niet overgedragen van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: burgemeester en wethouders) aan het dagelijks bestuur.
Dit betoog wordt niet gevolgd. Ten tijde van de wijziging van de Drank- en Horecawet per 1 november 2000 stond de bevoegdheid tot intrekking van de vergunning niet op de zogenoemde negatieve lijst behorende bij de Verordening op de Deelgemeenten, zodat de bevoegdheid tot intrekking van burgemeester en wethouders aan het dagelijks bestuur was overgedragen. Uit het voorstel van burgemeester en wethouders van 31 oktober 2000 tot wijziging van de zogenoemde Bevoegdhedenlijst in verband met de wijziging van de Drank- en Horecawet blijkt onmiskenbaar dat op dit punt geen wijziging wordt beoogd, zodat de intrekkingsbevoegdheid ook onder het regime van de daarna vastgestelde Bevoegdhedenlijst aan de dagelijkse besturen van de deelgemeenten toekomt.
2.2. In hetgeen appellanten verder hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zich in de inrichting feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid en dat het dagelijks bestuur gelet op het imperatieve karakter van het bepaalde in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de Drank- en Horecawet derhalve gehouden was de horecavergunning in te trekken. Ook ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur mocht besluiten een termijn van vijf jaar vast te stellen gedurende welke hij de aanvraag zal weigeren.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bastein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004.