ECLI:NL:RVS:2004:AO7138

Raad van State

Datum uitspraak
7 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305050/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking erkenning bedrijfsvoorraad door de RDW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar erkenning bedrijfsvoorraad door de Dienst Wegverkeer (RDW). De RDW had appellante op 27 april 1999 een waarschuwing opgelegd wegens het niet voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de erkenning. Vervolgens werd de erkenning op 27 september 2001 tijdelijk ingetrokken voor zes weken. Appellante maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar de RDW verklaarde de bezwaren ongegrond. De rechtbank Arnhem bevestigde deze beslissing op 19 juni 2003, waarna appellante hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de waarschuwing van de RDW als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt, en dat appellante terecht ontvankelijk was in haar bezwaar tegen deze waarschuwing. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de RDW bevoegd was om de erkenning in te trekken, omdat appellante zich niet aan de regels had gehouden, met name door het niet onder zich houden van het kentekenbewijs bij de verkoop van voertuigen. De Afdeling bevestigde dat de sanctie van intrekking van de erkenning niet onredelijk was, gezien het beleid van de RDW en de omstandigheden van de zaak.

De Raad van State concludeerde dat er geen schending was van de redelijke termijn of het nemo-teneturbeginsel, en dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200305050/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoten],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 juni 2003 in het geding tussen:
appellante
en
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer.
1. Procesverloop
Bij brief van 27 april 1999 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) appellante een waarschuwing opgelegd in verband met het niet voldoen aan de uit de haar toegekende erkenning bedrijfsvoorraad voortvloeiende verplichtingen.
Bij besluit van 27 september 2001 heeft de RDW de aan appellante verleende erkenning bedrijfsvoorraad ingetrokken voor een periode van zes weken.
Bij besluit van 26 november 2001 heeft de RDW de tegen voornoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juni 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 oktober 2003 heeft de RDW van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting van 26 januari 2004 ter behandeling aan de orde gesteld. Partijen zijn niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW), kan de RDW aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze is gerechtigd motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.
Op grond van artikel 62, vierde lid, van de WVW kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld die aan een erkenning worden verbonden en kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld. Deze voorschriften en regels zijn vastgesteld - onder meer - bij de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad van 13 december 1994, Stcrt. 248 (hierna: de Regeling) en het Kentekenreglement (Stb. 596, 1996).
De Regeling bepaalt in artikel 9, eerste lid, dat het erkende bedrijf het bij en krachtens de wet bepaalde omtrent de bedrijfsvoorraad, de erkenning alsmede de registratie, het gebruik en de beëindiging van de registratie van de tot de bedrijfsvoorraad behorende voertuigen in acht moet nemen.
Ingevolge artikel 9, derde lid, van de Regeling is het erkende bedrijf verplicht wijzigingen in de bedrijfsactiviteit alsmede wijziging in de bedrijfsgegevens, voor zover deze van belang kunnen zijn voor de erkenning, onverwijld schriftelijk mede te delen aan de RDW.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Regeling moet het erkende bedrijf controle en inzage mogelijk maken en dienen aan de controleur op diens verzoek de aanwezige kentekenbewijzen en voertuigen te worden getoond.
Ingevolge artikel 27, tweede lid, van het Kentekenreglement is, voorzover thans van belang, degene aan wie een driedelig kentekenbewijs is afgegeven, verplicht:
a. aan het erkende bedrijf terstond deel II van het kentekenbewijs en het overschrijvingsbewijs over te dragen;
b. het deel I van het kentekenbewijs onder zich te houden totdat hij het in het vijfde lid bedoelde vrijwaringsbewijs en het oude deel II heeft ontvangen.
Artikel 28 van het Kentekenreglement bepaalt dat, indien een voertuig waarvoor een driedelig kentekenbewijs is afgegeven, ophoudt te behoren tot de bedrijfsvoorraad van een erkend bedrijf, artikel 26 of, in geval van overdracht ten behoeve van een bedrijfsvoorraad, artikel 27 van overeenkomstige toepassing is, met dien verstande dat het bedrijfsvoorraad deel II in de plaats treedt van het gewone deel II.
Artikel 65, tweede lid, aanhef en onder c, van de WVW bepaalt dat de Dienst Wegverkeer een erkenning kan intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend, handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
2.2. Met betrekking tot het toezicht op erkenningen bedrijfsvoorraad en (handelaars)kentekenbewijzen voert de RDW een beleid dat is neergelegd in zogeheten toezichtbeleidsbrieven. De in deze zaak van toepassing zijnde toezichtbeleidsbrieven dateren van 15 februari 1999 en 1 oktober 1999. De Afdeling stelt voorop dat zij het beleid van de RDW, zoals dat is omschreven in deze toezichtbeleidsbrieven, als passend binnen de aan de RDW toekomende bevoegdheid oordeelt en als zodanig niet onredelijk acht. Aan de bevoegdheid van de RDW doet naar het oordeel van de Afdeling, anders dan appellante betoogt, niet af de op artikel 65a van de WVW gebaseerde bevoegdheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat tot nadere regelgeving.
2.3. Volgens het sanctiebeleid in de toezichtbeleidsbrieven kan bij constatering van overtredingen onder meer een waarschuwing of een tijdelijke intrekking van maximaal twaalf weken als sanctie worden opgelegd. Volgens dit beleid ontvangt de houder van een erkenning bedrijfsvoorraad normaliter voorafgaand aan het opleggen van een tijdelijke intrekking een waarschuwing. Indien binnen een periode van drie jaar wederom een overtreding wordt geconstateerd, kan daadwerkelijk tot tijdelijke intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad worden overgegaan.
De Afdeling is van oordeel dat de waarschuwing, nu deze sanctie onderdeel vormt van een op schrift gesteld sanctiebeleid en binnen het sanctiebeleid als voorwaarde geldt voor tijdelijke intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad, geacht moet worden te zijn gericht op rechtsgevolg en kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.4. Tegen de haar bij brief van 27 april 1999 opgelegde waarschuwing heeft appellante eerst bij brief van 16 oktober 2001, derhalve buiten de termijn van zes weken genoemd in artikel 6:7 van de Awb, bezwaar gemaakt. De Afdeling ziet in de omstandigheid dat de RDW in het door hem opgestelde en bekendgemaakte beleid expliciet heeft aangegeven dat tegen een waarschuwingssanctie geen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, een bijzondere omstandigheid waardoor de termijnoverschrijding in beginsel verschoonbaar is. Niet is gebleken dat appellante dit bezwaarschrift niet heeft ingediend zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs verlangd kon worden. Gezien het vorenstaande heeft de RDW het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 27 april 1999 terecht ontvankelijk verklaard. De rechtbank is op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.5. Niet in geschil is dat appellante ten onrechte niet is gehoord voordat het besluit van 27 april 1999 is genomen. Dit gebrek kan evenwel in beginsel in de bezwaarschriftprocedure worden hersteld, hetgeen in dit geval ook is gebeurd. Dat het door appellante gestelde tijdsverloop in het onderhavige geval in de weg stond aan adequaat herstel van bedoeld gebrek, acht de Afdeling niet aangetoond. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, gelet op bedoeld tijdsverloop, van appellante weliswaar geen gedetailleerde weerlegging van de aan de waarschuwing ten grondslag liggende feiten kan worden verwacht, maar dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de aan de waarschuwing ten grondslag liggende feiten niet juist zijn. In dit verband moet worden aangetekend dat appellante heeft volstaan met de stelling door het tijdsverloop in haar bewijspositie te zijn geschaad en de aan de waarschuwing ten grondslag liggende feiten niet of althans onvoldoende heeft weersproken.
2.6. Tijdens een onderzoek van een bedrijfscontroleur op 4 september 2001 in het bedrijf van appellante is geconstateerd dat appellante bij de verkoop en levering van twee motorvoertuigen aan een ander erkend bedrijf het kentekenbewijs deel I niet onder zich heeft gehouden, totdat zij de hiervoor benodigde vrijwaringsbewijzen had ontvangen. Het betoog van appellante dat hier de in de toezichtsbeleidsbrief van 1 oktober 1999 genoemde uitzonderingssituatie van consignatie aan de orde is, faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 oktober 2003 in zaak no. 200206732/1 (www.raadvanstate.nl) doet zich in een geval waarin sprake is van een verkoop en levering aan een ander erkend bedrijf de in de toezichtbeleidsbrief van 1 oktober 1999 genoemde uitzonderingssituatie van consignatie niet voor. Hiermee staat vast dat appellante artikel 28 van het Kentekenreglement heeft overtreden. Gelet op het bepaalde in artikel 65, tweede lid, aanhef en onder c, van de WVW was de RDW derhalve bevoegd tot intrekking van de aan appellante verleende erkenning over te gaan.
2.7. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de door de RDW opgelegde sanctie niet onredelijk heeft geacht. De Afdeling acht daarbij van belang dat uit de toezichtbeleidsbrief van 15 februari 1999 volgt dat de waarschuwing van 27 april 1999 gedurende een periode van drie jaar mag worden meegewogen bij het opleggen van een sanctie bij een volgende overtreding. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat dit beleid niet voor meerdere uitleg vatbaar is. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de RDW het gehanteerde sanctiebeleid, inhoudende dat in de regel na één keer waarschuwen de sanctie van intrekking voor zes weken wordt opgelegd, niet in redelijkheid heeft kunnen toepassen. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan de RDW in de onderhavige zaak niet onverkort aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. De stelling van appellante dat de waarschuwing blijkens het besluit van 27 april 1999 slechts gedurende een periode van drie maanden mocht worden meegewogen, kan niet worden gevolgd. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de aankondiging van de controle binnen drie maanden in het besluit van 27 april 1999 die gevolgtrekking niet rechtvaardigt. De omstandigheid dat na de controle op 4 september 2001 het vrijwaringsbewijs alsnog dezelfde dag is afgegeven, is niet zo bijzonder dat dat de RDW aanleiding had moeten geven tot het opleggen van een minder zware sanctie.
2.8. Van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geen sprake. De redelijke termijn als bedoeld in dat artikel staat er niet aan in de weg dat de waarschuwing als een vroeger feit bij de bestuurlijke afweging kan worden betrokken. Ook is geen sprake van schending van het nemo-teneturbeginsel. De onderzoeken van de bedrijfscontroleurs op 6 april 1999 en 4 september 2001 dienden ter controle van de bedrijfsvoorraad als bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de WVW en niet voor het opleggen van een sanctie. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bastein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004.
13.