200400742/2.
Datum uitspraak: 1 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 12 december 2003, kenmerk DGWM/2003/16513, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor een asfaltmengcentrale, alsmede voor onder meer de op- en overslag van bitumen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Dordrecht, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 5 januari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers bij brief van 13 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 maart 2004, waar verzoekers, van wie [gemachtigde] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door R. van den Berg, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en [gemachtigde] en R. Jansen, gemachtigden, daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voorzover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 dan wel voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.
Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voorzover hier van belang, wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen.
2.3. De inrichting is gesitueerd op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. In de omgeving van de inrichting bevinden zich woningen van derden, waaronder de woningen van verzoekers.
2.4. Verzoekers vrezen geluidoverlast te ondervinden vanwege de activiteiten op het terrein van de inrichting. Naar hun mening had verweerder niet tot verlening van de vergunning mogen overgaan, omdat de geluidbelasting vanwege het industrieterrein waarop de inrichting is gelegen, de daarvoor in artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder gestelde grenswaarde van 50 dB(A) op de zonegrens overschrijdt en die overschrijding niet door de bij het bestreden besluit verleende vergunning wordt weggenomen.
2.4.1. Ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder, voorzover hier van belang, stelt de gemeenteraad binnen twee jaar na het tijdstip van in werking treden van dit hoofdstuk voor elk binnen zijn gemeente gelegen terrein dat op dat tijdstip reeds een bestemming heeft, die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een krachtens artikel 41 aangewezen categorie, insluit, een rond dat terrein gelegen zone vast, waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
Artikel 53 van de Wet geluidhinder is één van de bepalingen die wordt genoemd in artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zodat bij een beslissing op een aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voornoemde grenswaarde in acht moet worden genomen.
2.4.2. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit aan de reeds op het industrieterrein gevestigde inrichtingen een zodanige geluidruimte was toegekend dat de etmaalwaarde van 50 dB(A) op de zonegrens gedurende de avond- en nachtperiode reeds met 3 dB(A) werd overschreden.
Evenmin is in geschil dat de bijdrage van de inrichting aan de totale geluidbelasting op de zonegrens 0,1 dB(A) zal bedragen.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de verlening van de vergunning niet in overeenstemming is met de in artikel 53, eerste lid van de Wet geluidhinder gestelde zonegrenswaarde. Verweerder heeft dit bij het bestreden besluit onderkend. Hij heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de geluidbelasting van de inrichting 15 dB(A) of meer onder de wettelijke grenswaarde voor de zone ligt en de bijdrage van de inrichting aan de huidige gecumuleerde geluidbelasting van het gehele industrieterrein op de zonegrens verwaarloosbaar klein is, zodat, ondanks het bepaalde in artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer, toch tot vergunningverlening kon worden overgegaan. De Voorzitter deelt dit standpunt niet. Dat de bijdrage van de inrichting aan de overschrijding van de grenswaarde op de zonegrens zeer gering is, kan geen grond zijn om de overschrijding toe te staan. Artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer bevat geen discretionaire bevoegdheid, maar de verplichting om de vergunning te weigeren in het geval verlening daarvan niet in overeenstemming is met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, van die wet door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen. Gelet hierop had verweerder de vergunning moeten weigeren. Nu hij dit niet heeft gedaan, verdraagt het bestreden besluit zich niet met artikel 8.10 van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 8.8, derde lid, van die wet en artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder.
2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te vermelden voorlopige voorziening te treffen. Hetgeen verzoekers voor het overige hebben aangevoerd, behoeft om die reden geen bespreking.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 12 december 2003, kenmerk DGWM/2003/16513;
II. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2004