200307137/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Boxtel,
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel,
verweerder.
Bij besluit van 17 september 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [appellant] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet geweigerd voor een veehouderij op het perceel [locatie] te Boxtel. Dit besluit is op 19 september 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. G.L.M. Teeuwen, gemachtigde,
en verweerder, vertegenwoordigd door F. Kabbouti en ing. R.J.A.M. van Wersch, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit is geweigerd vergunning te verlenen voor een inrichting voor het houden van 86 melkkoeien, 53 stuks jongvee en 1.332 rose kalveren.
Aan de weigering ligt ten grondslag de overweging van verweerder dat in het onderhavige geval sprake is van een toename van het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de bestaande situatie, terwijl ten aanzien van een aantal stankgevoelige objecten niet wordt voldaan aan de uit een oogpunt van stankhinder minimaal in acht te nemen afstanden.
2.2. Appellant betoogt dat verweerder de aangevraagde vergunning ten onrechte heeft geweigerd. Hij voert onder meer aan dat verweerder de omrekeningsfactoren ingevolge de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) in dit geval niet had mogen toepassen.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, behoudens de omrekeningsfactoren uit bijlage 1. In plaats van de omrekeningsfactoren uit bijlage 1 van de Richtlijn heeft hij de in bijlage 1 van de Regeling opgenomen omrekeningsfactoren gehanteerd. Volgens verweerder dienen de in bijlage 1 van de Regeling opgenomen omrekeningsfactoren als de meest recente milieutechnische inzichten te worden beschouwd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft verweerder de brochure Veehouderij en Hinderwet tot uitgangspunt genomen. Niet in geschil is dat op grond van de in bijlage 1 van de Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren vergunningverlening mogelijk zou zijn op basis van bestaande rechten.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 24 maart 2004, no. 200304128/1 (www.raadvanstate.nl), geoordeeld dat niet de in bijlage 1 van de Regeling opgenomen omrekeningsfactoren, maar de in bijlage 1 van de Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren in een geval als het onderhavige kunnen worden aanvaard als de meest recente milieutechnische inzichten. De Afdeling ziet geen aanleiding thans anders te oordelen. Verweerder heeft derhalve ten onrechte de stankemissie van de onderhavige inrichting bepaald met behulp van de in bijlage 1 van de Regeling opgenomen omrekeningsfactoren.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxtel van 17 september 2003;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boxtel in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Boxtel te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Boxtel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004.