200304582/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de raad van de gemeente Heumen,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 18 juni 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 20 december 2001 heeft de raad van de gemeente Heumen (hierna: appellant sub 1), onder verwijzing naar het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van maart 2001 [appellant sub 2] schadevergoeding toegekend, als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), ten bedrage van ƒ 15.000,00 (€ 6.806,70), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 december 2000, en het verzoek om planschadevergoeding voor het overige afgewezen.
Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft appellant sub 1 het daartegen door appellant sub 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juni 2003, verzonden op 20 juni 2003, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant sub 2 ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, voorzover daarbij de weigering de kosten van deskundige bijstand in het kader van de vaststelling van de planschade te vergoeden is gehandhaafd, appellant sub 2 ten laste van de gemeente Heumen ter zake van planschade een bedrag ter hoogte van € 599,40 toegekend wegens kosten van deskundige bijstand, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 oktober 2001 en bepaald dat die uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2003, en appellant sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 27 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 augustus 2003 heeft appellant sub 2 van antwoord gediend.
Bij brief van 18 september 2003 heeft appellant sub 1 van antwoord gediend
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2004, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door E. van Zanten, ambtenaar der gemeente, en appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. ing. A.C.W.M. van Hout, gemachtigde, zijn verschenen.
Ten aanzien van het hoger beroep van appellant sub 1
2.1. In hoger beroep betoogt appellant sub 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de kosten van deskundige bijstand van appellant sub 2, vermeerderd met de wettelijke rente door hem dienen te worden vergoed. Appellant sub 1 stelt dat dit oordeel geen steun vindt in de op dit punt geldende jurisprudentie.
2.1.1. Dit betoog treft doel. Tot het toekennen van een bijdrage in de kosten van deskundige bijstand kan aanleiding bestaan, indien het inschakelen van deze bijstand redelijkerwijs noodzakelijk was teneinde tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het SAOZ-advies op onjuiste uitgangspunten zou zijn gebaseerd dan wel anderszins op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en er evenmin aanleiding bestaat om aan de onafhankelijkheid van de SAOZ te twijfelen. Gelet daarop kan - nog daargelaten de omstandigheid dat aan het rapport van de door appellant sub 2 ingeschakelde deskundige een onjuiste planvergelijking ten grondslag ligt - niet staande worden gehouden dat in dit geval het inschakelen van een deskundige redelijkerwijs noodzakelijk was om tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen. Voor een vergoeding van deskundigenkosten is dan ook geen plaats. De rechtbank heeft dat miskend.
2.2. Het hoger beroep van appellant sub 1 is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
Ten aanzien van het hoger beroep van appellant sub 2
2.4. Dat appellant sub 2 als gevolg van het feit dat het SAOZ-advies niet onmiddellijk na de totstandkoming daarvan aan hem is toegezonden in zijn belangen zou zijn geschaad, wordt niet aannemelijk geacht. Het SAOZ-advies dateert van maart 2001 en is aan appellant sub 2 toegezonden in juni 2001. Appellant sub 1 heeft op de planschadeaanvraag van appellant sub 2 beslist op 20 december 2001. Appellant sub 2 heeft derhalve ruimschoots de gelegenheid gehad om, voordat op zijn bezwaren werd beslist, te reageren op het SAOZ-advies en heeft daarvan ook gebruik gemaakt.
2.5. Voorts kan appellant sub 2 niet worden gevolgd in zijn betoog dat het door hem overgelegde taxatierapport van Driessen Makelaardij o.g. te Wijchen (hierna: Driessen) aanleiding had moeten zijn voor het bijstellen van het SAOZ-advies dan wel dat de rechtbank daarin aanleiding had moeten zien voor het benoemen van een derde deskundige. Verwezen wordt in dit verband naar hetgeen hiervoor onder 2.1.1. reeds omtrent het SAOZ-advies en het door appellant sub 2 overgelegde taxatierapport van Driessen is overwogen.
2.6. Appellant sub 2 stelt tenslotte dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom zijn interpretatie van de voor deze zaak relevante bestemmingsvoorschriften onjuist is.
2.6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de in artikel 2.1., onder h, van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan “Buitengebied Overasselt, herziening 1983” opgenomen vrijstellingsmogelijkheid niet anders kan worden uitgelegd dan dat de melkstallen en schuilgelegenheden voor mens en vee op het perceel tegenover de woning van appellant sub 2 een gezamenlijke oppervlakte mogen hebben van 200 m2. Voor de door appellant sub 2 voorgestane interpretatie, er op neerkomende dat de totale bebouwing van het agrarische bedrijf, inclusief de melkstallen en schuilgelegenheden, niet meer dan 200 m2 (in het geval dat mede toepassing wordt gegeven aan de 10% vrijstelling 220 m²) zou mogen bedragen, bieden de planvoorschriften geen aanknopingspunten.
2.7. Het hoger beroep van appellant sub 2 is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellant sub 1 gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 juni 2003, AWB 02/2810 WET;
III. verklaart het bij de rechtbank door appellant sub 2 ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004