200304473/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] en anderen, gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2003 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 7 oktober 2002 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) de aanvraag van [appellante], handelend onder de naam [naam bedrijf A], voor een ontheffing om met vier voertuigen zwaarder dan 7,5 ton te mogen rijden op wegen in de Amsterdamse binnenstad afgewezen.
Bij besluit van 5 maart 2003 heeft het dagelijks bestuur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 4 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 augustus 2003 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door [directeur] van appellanten, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A. Fidom, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur het bezwaar ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard omdat het bezwaar is ingediend door [naam bedrijf B], handelend onder de naam [naam bedrijf A], die geen rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft.
2.2. Appellanten kunnen zich niet verenigen met dit oordeel. Zij voeren aan dat het bezwaar is ingediend door [appellante] nu ten tijde van het indienen [naam bedrijf A] de handelsnaam was van [appellante].
2.3. Het bezwaarschrift is ingediend op briefpapier van [naam bedrijf A] en ondertekend door [directeur]. Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel is [directeur] de enig bestuurder van [appellante]. Voorts is komen vast te staan dat [naam bedrijf A] tot 28 februari 2003 de handelsnaam was van [appellante] en daarna is overgenomen door [naam bedrijf B]. Gelet hierop en de datum van indiening van het bezwaarschrift is de Afdeling van oordeel dat het bezwaarschrift is ingediend door [appellante]. [appellante] heeft de aanvraag om ontheffing ingediend en heeft naar het oordeel van de Afdeling derhalve een rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter heeft dit miskend.
2.4. Appellanten hebben ter zitting aangegeven de voorkeur te geven aan een finale inhoudelijke afdoening van het geschil. Nu voorts door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam in een sterk gelijkend en partijen bekend geschil tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “[naam bedrijf C]” en het dagelijks bestuur op 18 juni 2003 al uitspraak is gedaan, ziet de Afdeling aanleiding de zaak ten gronde af te doen.
Appellanten hebben samengevat aangevoerd dat hun verhuiswagens zouden moeten vallen onder de uitzonderingsregel die het dagelijks bestuur hanteert voor bijzondere voertuigen met een lange economische afschrijvingstermijn.
2.5. Het dagelijks bestuur heeft met toepassing van het beleid, dat er in het algemeen op is gericht de (verkeers)veiligheid en leefbaarheid in de binnenstad te verbeteren, in de beslissing op bezwaar zijn standpunt gehandhaafd dat aan appellanten de gevraagde ontheffing van de geslotenverklaring van de binnenstad voor vier van zijn vrachtwagens zwaarder dan 7,5 ton, dient te worden geweigerd omdat deze niet voldoen aan de zogeheten Euro-2 norm.
2.6. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 19 september 2001 in zaak no. 200101160/1 (aangehecht) heeft overwogen, is er geen grond voor het oordeel dat dit beleid onredelijk of anderszins onjuist zou zijn. Voor dat oordeel is ook geen aanleiding waar het de wijziging van het ontheffingenbeleid betreft, in die zin dat per 1 oktober 2002 geen ontheffing meer wordt verleend voor vrachtwagens die niet voldoen aan de Euro-2 norm. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het dagelijks bestuur een overgangsperiode heeft getroffen van vier jaar, in welke periode vrachtwagens die niet aan de Euro-2 norm voldeden en nog niet economisch waren afgeschreven nog een ontheffing konden krijgen. In het licht van de doelstellingen van het beleid en het daarover gevoerde overleg waarbij ook organisaties van vervoerders betrokken zijn geweest, vermag de Afdeling voorts niet in te zien dat het dagelijks bestuur in redelijkheid een uitzondering had moeten maken voor (grote) verhuiswagens. Het dagelijks bestuur heeft daarbij niet ten onrechte de positie van deze verhuiswagens niet op één lijn willen stellen met de kleine categorie van voertuigen waarvoor nog wel een ontheffing wordt verleend, nu het daar gaat om zeer kostbare voertuigen waar bij de aanschaf weinig keuze voorstaat.
Hetgeen appellanten verder hebben aangevoerd is niet zodanig bijzonder, dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het per 1 oktober 2002 bij het ontheffingenbeleid gehanteerde criterium dat de betrokken vrachtwagens dienen te voldoen aan de Euro-2 norm.
Gelet op het vorenoverwogene kan niet worden staande gehouden dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de weigering van de gevraagde ontheffing bij de beslissing op bezwaar te handhaven.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover daarbij het beroep gegrond is verklaard, de beslissing op bezwaar is vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2003, AWB 03/1631 BESLU en AWB 03/1430 BESLU, voorzover daarbij het beroep gegrond is verklaard, de beslissing op bezwaar is vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 348,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004