ECLI:NL:RVS:2004:AO7116

Raad van State

Datum uitspraak
7 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306215/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • S. Zwemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring door college van burgemeester en wethouders van Katwijk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Katwijk. Het college had op 21 februari 2002 besloten om de urgentieverklaring, die appellante had aangevraagd op basis van artikel 16 van de Huisvestingsverordening gemeente Katwijk 1998, af te wijzen. Dit besluit werd later door de rechtbank 's-Gravenhage op 29 juli 2003 bevestigd, waarna appellante hoger beroep instelde bij de Raad van State.

Appellante betoogde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zij het indicatieadvies van de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (GGD) van 12 februari 2002 niet had bestreden. Zij voerde aan dat er ernstige omstandigheden waren die het college hadden moeten aanzetten tot het toepassen van de hardheidsclausule in de verordening. Appellante stelde dat haar situatie, waarin zij met haar gezin verbleef bij een derde, een sociale indicatie rechtvaardigde voor het verkrijgen van de urgentieverklaring.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat appellante het indicatieadvies niet had bestreden en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college in redelijkheid geen gebruik had gemaakt van de hardheidsclausule. De Afdeling bevestigde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de jonge gezinnen-regeling, die vereiste dat de aanvrager de afgelopen zes jaar onafgebroken in Katwijk moest hebben gewoond. De omstandigheden die appellante aanvoerde, waren niet van dien aard dat het college niet in redelijkheid tot de afwijzing van de urgentieverklaring had kunnen komen.

Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200306215/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Katwijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 juli 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Katwijk (hierna: het college) de door appellante gevraagde urgentieverklaring als bedoeld in artikel 16 van de Huisvestingsverordening gemeente Katwijk 1998 (hierna: de verordening) afgewezen.
Bij besluit van 22 juli 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juli 2003, verzonden op 31 juli 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2004, waar het college, vertegenwoordigd door J.J. Hoogendoorn, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Appellante is niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar de uitspraak van de rechtbank.
2.2. Appellante heeft in hoger beroep – kort samengevat - betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellante het indicatieadvies van de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (hierna: de GGD) van 12 februari 2002 niet heeft bestreden. Zij heeft uitvoerig uiteengezet welke ernstige omstandigheden aanwezig zijn, die voor het college aanleiding hadden moeten vormen om de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 22 van de verordening toe te passen. Nu volgens appellante het toepassen van de hardheidsclausule het indicatieadvies van de GGD opzij zet, kan een sociale indicatie als bedoeld in artikel 16, tweede lid onder a, van de verordening toch worden aangenomen. Ter ondersteuning van haar betoog heeft appellante gewezen op een brief van [belanghebbende], bij wie appellante thans met haar echtgenoot en kind verblijft.
Voorts heeft appellante gesteld dat van het beleid dat het college voert ten aanzien van jonge gezinnen dient te worden afgeweken op grond van de bijzondere omstandigheden van dit geval. Naar haar stellen hebben de rechtbank en het college ten onrechte slechts gekeken naar de omstandigheid dat appellante pas sinds 21 februari 2000 onafgebroken in Katwijk woonachtig is.
Ten slotte vermag appellante niet in te zien waarom bij de volledige heroverweging in bezwaar eventuele fouten kunnen worden hersteld, doch dat geen acht wordt geslagen op de nijpende situatie waarin appellante verkeert.
2.3. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat appellante het indicatieadvies, welke het college aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, op zichzelf niet heeft bestreden, doch zich op het standpunt heeft gesteld dat de door haar aangevoerde omstandigheden voor het college aanleiding hadden moeten vormen om de hardheidsclausule toe te passen. De rechtbank heeft dan ook terecht beoordeeld of het college in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 22 van de verordening neergelegde bevoegdheid.
2.4. In het kader van de in artikel 22 van de verordening neergelegde bevoegdheid heeft het college een beleid ontwikkeld ten aanzien van jonge gezinnen, de zogenoemde jonge gezinnen-regeling, op grond waarvan in principe voorrang wordt verleend bij de toewijzing van een huurwoning. Om voor die jonge gezinnen-regeling in aanmerking te kunnen komen gelden de volgende normen:
- de aanvrager dient ingezetene te zijn van de gemeente Katwijk (dit houdt in: de afgelopen zes jaar onafgebroken in Katwijk hebben gewoond);
- er dient aangifte gedaan te zijn van de geboorte van het kind of er moet met een verklaring van een arts of verloskundige zijn aangetoond dat er sprake is van een zwangerschap van ten minste zes maanden;
- geen van de aanstaande ouder(s) mag ouder zijn dan 23 jaar.
2.5. Vast staat dat ten tijde van belang appellante niet voldeed aan de voorwaarden die zijn gesteld in het kader van de jonge gezinnen-regeling, nu zij op dat moment niet de afgelopen zes jaar onafgebroken in Katwijk had gewoond. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een urgentieverklaring op grond van de jonge gezinnen-regeling. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft betoogd, leidt hier niet tot een ander oordeel.
2.5.1. De rechtbank heeft eveneens op goede gronden geoordeeld dat niet is gebleken dat de afwijzing van de gevraagde urgentieverklaring in dit geval leidt tot een bijzondere hardheid op grond waarvan het college niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. De door appellante gestelde bijzondere omstandigheden waren niet dusdanig acuut, ernstig of levensbedreigend dat het college op grond daarvan een bijzondere hardheid aanwezig had moeten achten en haar, boven alle andere woningzoekenden, voorrang bij de verdeling van woonruimte had moeten verlenen.
De omstandigheden ten tijde van het hoger beroep, waarnaar appellante heeft verwezen, doen hier niet terzake en dienen in deze procedure buiten beschouwing te blijven.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004
91-421.