ECLI:NL:RVS:2004:AO7112

Raad van State

Datum uitspraak
7 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303184/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuursdwang en gebruik van grond als weg in Apeldoorn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen, die op 4 april 2003 een beroep ongegrond verklaarde dat was ingesteld door appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn. Dit besluit, genomen op 18 januari 1999, verplichtte appellant om obstakels, waaronder een slagboom, te verwijderen van een strook grond naast zijn perceel, die als weg werd aangemerkt. Appellant heeft in verschillende procedures geprobeerd dit besluit aan te vechten, maar zijn bezwaren zijn steeds ongegrond verklaard.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 7 april 2004 geoordeeld dat de voorzieningenrechter terecht heeft vastgesteld dat de grondstrook als weg moet worden aangemerkt volgens de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en de Wegenverkeerswet (WVW). De Afdeling concludeert dat, hoewel appellant obstakels heeft geplaatst die de toegankelijkheid van de weg hebben beïnvloed, deze niet volledig onbruikbaar zijn gemaakt. De eerdere uitspraken van de voorzieningenrechter en het college zijn bevestigd, en het hoger beroep van appellant is ongegrond verklaard.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen ook aangegeven dat de stellingen van appellant in hoger beroep herhalingen zijn van eerder ingenomen standpunten, die reeds door de voorzieningenrechter zijn verworpen. De beslissing van de Raad van State bevestigt de eerdere uitspraak en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200303184/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 4 april 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast alle door hem aangebrachte obstakels,waaronder een slagboom, op de strook grond naast zijn perceel, kadastraal bekend onder nummer Beekbergen […] (hierna ook te noemen: de weg), te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 20 juli 1999 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2000 heeft de arrondissementsrechtbank Zutphen het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 augustus 2001 heeft de Afdeling het daartegen door appellant ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak en het besluit van 20 juli 1999 vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 14 februari 2003 heeft het college het tegen het besluit van 18 januari 1999 gemaakte bezwaar met verbetering van de motivering opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 april 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 9 september 2003 heeft [partij] als derde-belanghebbende een reactie op het hoger-beroepschrift ingezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, het college, vertegenwoordigd door J. Groeneveld, ambtenaar van de gemeente, en [partij], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV), die op 29 december 2001 in werking is getreden, wordt in deze verordening onder een weg verstaan de weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994).
Ingevolge artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de bestemming ervan.
Ingevolge artikel 2.1.5.1, vijfde lid, aanhef en onder a, van de APV kan een vergunning bedoeld in het eerste lid worden geweigerd indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan [een] weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van een weg of voor het doelmatig beheer en onderhoud van een weg.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de WVW 1994 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder wegen: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Loenen” rust op de weg de bestemming “Verkeersdoeleinden (onverharde) weg”.
2.2. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college in het besluit op bezwaar van 14 februari 2003 als vaststaand heeft mogen aannemen dat de onderhavige grondstrook een weg betreft in de zin van artikel 1.1, aanhef en onder a, van de APV.
2.3. Appellant bestrijdt dit oordeel tevergeefs.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de Afdeling af dat de weg op verschillende tijdstippen weliswaar door zijdens appellant daar geplaatste obstakels, zoals een duiven- en een hondenhok, minder toegankelijk is geweest, maar niet dat deze feitelijk helemaal niet meer als zodanig gebruikt kon worden. Hetgeen de voorzieningenrechter op dit punt in de uitspraak waarvan beroep heeft overwogen, wordt door de Afdeling onderschreven.
Gezien het vorenstaande kan in het midden blijven of de voorzieningenrechter terecht in het gegeven dat de weg op de wegenlegger is geplaatst en in de bestemming die volgens het ter plaatse vigerende bestemmingsplan op de weg rust, gronden voor versterking van het oordeel aangaande het karakter van de weg heeft gevonden.
2.4. De overige in hoger beroep ingenomen stellingen zijn een herhaling van eerder ingenomen standpunten die op goede gronden reeds door de voorzieningenrechter werden verworpen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Bakker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004
393.