200305917/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 22 juli 2003 in het geding tussen:
de vennootschap onder firma "APK-station De Watermolen VOF", gevestigd te Barneveld, waarvan de vennoten zijn [vennoot sub 1] en [vennoot sub 2].
Bij besluit van 3 april 2003 heeft appellant de aan de vennootschap onder firma "APK-station De Watermolen VOF" (hierna: De Watermolen) verleende erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen (hierna: APK-keuringen) op grond van artikel 87, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) ingetrokken voor de duur van 12 weken.
Bij besluit van 27 juni 2003 heeft appellant het daartegen door De Watermolen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juli 2003, verzonden op 24 juli 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door De Watermolen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant gelast een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief, ingekomen op 24 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 oktober 2003 heeft De Watermolen van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. J. Greidanus, ambtenaar bij de RDW, en De Watermolen, vertegenwoordigd door vennoten, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 87, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wvw kan de Dienst Wegverkeer een erkenning intrekken of wijzigen, indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Erkenningsregeling APK, in werking getreden op 1 maart 2000, Stcr. 2000,35 (hierna: de regeling), dient het bepaalde in het tweede tot en met het vijfde lid in acht te worden genomen alvorens het keuringsrapport aan de aanvrager wordt afgegeven.
Ingevolge artikel 44, derde lid, van de regeling wordt het voertuig door middel van datacommunicatie bij de Dienst wegverkeer afgemeld onder verstrekking van de onder a tot en met h van deze bepaling genoemde gegevens.
2.2. Niet in geschil is dat op 28 mei 2002 door De Watermolen door het niet-afmelden van een voertuig en het toch afgeven van een keuringsrapport artikel 44, derde lid, van de regeling is overtreden en appellant ingevolge artikel 87, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wvw bevoegd was de onderhavige sanctie aan De Watermolen op te leggen.
Evenmin is in geschil dat aan De Watermolen al eerder, op 23 mei 2002, naar aanleiding van een (identiek) incident op 10 december 2001, de ten tijde van de beslissing op bezwaar reeds onherroepelijke sanctie van voorwaardelijke intrekking was opgelegd.
2.3. Met betrekking tot het toezicht op keuringen en het opleggen van sancties wordt een beleid gevoerd dat is neergelegd in de zogeheten toezichtbeleidsbrieven, die aan iedere erkenninghouder worden verstrekt. De in de onderhavige zaak van toepassing zijnde brief dateert van 1 maart 2000 (hierna: de Toezichtbeleidsbrief).
Volgens Bijlage 1 bij de Toezichtbeleidsbrief zal in beginsel, als sprake is van het afgeven van een keuringsrapport zonder dat het voertuig is afgemeld, een sanctie van tijdelijke intrekking voor de duur van 12 weken worden opgelegd.
2.4. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat - kort samengevat - appellant niet afdoende heeft gemotiveerd waarom de aan De Watermolen verweten gedraging, gezien de omstandigheden van het geval en de gevolgen van die sanctie, dient te leiden tot een intrekking van de erkenning voor de duur van 12 weken.
2.5. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het - in het kader van de bescherming van de verkeersveiligheid tot stand gekomen - door appellant gevoerde beleid niet onredelijk of anderszins onaanvaardbaar is. Dit beleid behelst een gedifferentieerd systeem van aan ernst en gewicht van de overtreding gerelateerde oplopende sancties, waarbij in algemene zin rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen van de erkenninghouders, alsmede hun staat van dienst. Met juistheid heeft de voorzieningenrechter voorts vastgesteld dat de opgelegde sanctie van de intrekking van de keuringsbevoegdheid voor de duur van 12 weken in overeenstemming is met het door appellant gehanteerde beleid. De voorzieningenrechter heeft evenwel miskend dat dit meebracht dat voor hem nog slechts de beoordeling restte of er sprake was van - buiten de reeds in het beleid meegewogen algemene omstandigheden - bijzondere feiten of omstandigheden die appellant aanleiding hadden moeten geven tot het opleggen van geen of een minder zware sanctie.
Vastgesteld dient te worden dat De Watermolen - bij besluit van 23 mei 2002, dus zeer kort voor het onderhavige incident - een voorwaardelijke sanctie van zes maanden is opgelegd voor eenzelfde overtreding. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het gaat om een overtreding van een voorschrift dat van wezenlijk belang is voor de uitvoering van de wettelijke controle op de door APK-erkenninghouders verrichte keuringen, valt de op 28 mei 2002 begane overtreding - anders dan De Watermolen meent - niet aan te merken als een geringe onachtzaamheid die voor appellant aanleiding had moeten zijn tot het opleggen van geen of een minder zware sanctie. Het is evenmin onjuist dat appellant het door De Watermolen gestelde bedrijfseconomische nadeel als gevolg van de sanctie niet als een bijzondere omstandigheid in de hierboven vermelde zin heeft aangemerkt. Met dit gevolg is, zoals hiervoor reeds is overwogen, in het door appellant gehanteerde sanctiebeleid rekening gehouden. Ook overigens zijn in de bezwaarschriftenprocedure door De Watermolen geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd waarin appellant aanleiding had moeten zien om van het door hem gevoerde beleid af te wijken.
2.6. Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat de beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep van De Watermolen tegen het besluit van 27 juni 2003 alsnog ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 juli 2003, Awb 03/1465;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004