200303093/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], wonend te [woonplaats],
provinciale staten van Limburg,
verweerders.
Bij besluit van 21 februari 2003 hebben verweerders de POL-aanvulling Bedrijventerreinen Zuid-Limburg vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 13 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2003, appellant sub 2 bij brief van 22 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2003, en appellante sub 3 bij brief van 26 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2003, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 12 juni 2003.
Bij brief van 13 augustus 2003 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 november 2003 (verder: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2004, waar appellanten sub 1, in persoon en vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 2, in persoon, appellante sub 3, in persoon en vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.M.W. Mesters en J.L. Gijsenbergh, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder te noemen: WRO), voorzover hier van belang, kunnen provinciale staten voor één of meer gedeelten of voor het hele gebied der provincie een streekplan vaststellen, waarin de toekomstige ontwikkeling van het in het plan begrepen gebied in hoofdlijnen wordt aangegeven, alsmede een vastgesteld streekplan herzien.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder a, voorzover hier van belang, gelezen in samenhang met artikel 56, eerste lid, van de WRO kan door een ieder beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden ingesteld tegen een concrete beleidsbeslissing, een herziening of een intrekking daarvan, opgenomen in een streekplan.
Ingevolge artikel 1 van de WRO wordt onder een concrete beleidsbeslissing verstaan een als zodanig door het bestuursorgaan aangegeven besluit in een planologische kernbeslissing, een streekplan of een regionaal structuurplan.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 wordt in een streekplan een concrete beleidsbeslissing als zodanig in de tekst of op de kaart benoemd en herkenbaar aangegeven.
2.2. Uit deze bepalingen volgt dat de Afdeling met betrekking tot een vastgesteld of herzien streekplan slechts bevoegd is te oordelen over beroepen die zijn gericht tegen daarin vervatte concrete beleidsbeslissingen.
Indien een beroep is gericht tegen een niet door het bestuursorgaan als concrete beleidsbeslissing aangegeven onderdeel van een streekplan, is het niet gericht tegen een concrete beleidsbeslissing in de zin van artikel 1 van de WRO; de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is onbevoegd van zo’n beroep kennis te nemen.
2.3. Verweerders hebben in de POL-aanvulling Bedrijventerreinen Zuid-Limburg voorzover hier van belang contouren rond de bebouwing van de kern Maarland opgenomen (plankaarten 6 en 6a). Deze contouren zijn concrete beleidsbeslissingen en gelden als harde lijnen die niet overschreden mogen worden ten behoeve van nieuwe woon- en bedrijfsbebouwing.
2.4. Met betrekking tot hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd omtrent het in de POL-aanvulling Bedrijventerreinen Zuid-Limburg opgenomen bedrijventerrein “Panneslager”, overweegt de Afdeling dat de gronden waarop dit terrein is voorzien niet behoren tot de onderdelen van deze POL-aanvulling die door verweerders zijn aangeduid als concrete beleidsbeslissing.
Gelet op hetgeen onder 2.1 en 2.2 is overwogen, is de Afdeling in zoverre onbevoegd van deze beroepsgrond kennis te nemen.
2.5. Voorzover appellant sub 2 aanvoert dat zijn perceel een woonbestemming moet krijgen in plaats van de aanduiding “stedelijke groenzone (P8)”, omdat ter plaatse een industriegebied, een autosnelweg, een spoorlijn en een woningcluster liggen, overweegt de Afdeling het volgende.
De gronden die in de POL-aanvulling Bedrijventerreinen Zuid-Limburg de aanduiding “stedelijke groenzone (P8)” hebben gekregen, behoren niet tot de onderdelen van de POL-aanvulling die door verweerders zijn aangeduid als concrete beleidsbeslissing.
Gelet op hetgeen onder 2.1 en 2.2 is overwogen, is de Afdeling ook in zoverre onbevoegd van deze beroepsgrond kennis te nemen.
2.6. In de Partiële streekplanherziening Openruimte- en Bufferzonebeleid Zuid-Limburg (verder: partiële streekplanherziening) zijn de uitgangspunten voor het trekken van contouren zoals hier in geding bepaald. Zoals in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (verder: POL) is opgenomen en de Afdeling in de uitspraak van 25 februari 2004 (200302710/1, zie www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, is deze partiële streekplanherziening bij de vaststelling van het POL als zogenoemde POL-aanvulling gehandhaafd.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 17 juli 2002 (200001555/1, zie www.raadvanstate.nl), acht zij het hierin neergelegde beleid niet onredelijk. Dit betreft zowel het instrument van de bebouwingscontouren als zodanig, als de uitgangspunten die aan het vastleggen van de contouren ten grondslag liggen.
Daaraan doet niet af dat aan de contouren die oorspronkelijk in de partiële streekplanherziening waren opgenomen, thans, als gevolg van genoemde omzetting naar een POL-aanvulling, waarbij deze contouren niet zijn aangemerkt als concrete beleidsbeslissing, het karakter van besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht is ontvallen.
De contouren bij de kern Maarland zoals opgenomen in de POL-aanvulling Bedrijventerreinen Zuid-Limburg zijn door verweerders uitdrukkelijk als concrete beleidsbeslissingen gekwalificeerd en kennen, gelet op hetgeen in overweging 2.1 is overwogen, wel een besluitkarakter.
In hetgeen appellanten sub 1, 2 en 3 in beroep naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid aan genoemd beleid hebben kunnen vasthouden.
2.7. Appellanten sub 1 stellen dat verweerders ten onrechte de contouren rond de kern Maarland zoals opgenomen in de POL-aanvulling Bedrijventerreinen Zuid-Limburg zo hebben vastgesteld dat hun perceel niet binnen deze contouren valt. Zij voeren aan dat de contouren niet overeenkomstig de uitgangspunten in de partiële streekplanherziening zijn vastgesteld, nu deze in een vergelijkbare situatie aan de Spoorstraat wel bebouwing mogelijk maken. Bovendien is aan de rand van een cluster woningen aan de Hoogstraat recentelijk nog gebouwd. Appellanten sub 1 zijn dan ook van mening dat de contouren in strijd met de rechtsgelijkheid zijn vastgesteld. Voorts stellen zij dat hun perceel deel uitmaakt van de kern Maarland, omdat het binnen het bestemmingsplan voor deze kern ligt.
2.7.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat het perceel van appellanten sub 1 buiten de contouren valt, vanwege het uitgangspunt in de partiële streekplanherziening dat moeten worden gestreefd naar zogenoemde inbreiding of kernvorming in plaats van uitbreiding in lintbebouwing.
2.7.2. Voorzover hier van belang is in de partiële streekplanherziening, die in het POL als POL-aanvulling is gehandhaafd, over de uitgangspunten voor het trekken van de contouren het volgende gesteld:
“de contour dient beperkt te blijven tot dat deel van de kern waar inbreidingsmogelijkheden zijn voorzien.
Dit betekent dat lintvormige uitlopers van een kern in het buitengebied niet zijn voorzien van een contour, omdat daar geen ontwikkelingsmogelijkheden zijn.”
Uit de stukken is gebleken dat de woning van appellanten sub 1 op ongeveer honderd meter van de dichtstbijzijnde bebouwing van de kern Maarland aan het einde van de St. Jozefstraat ligt. Tussen genoemde bebouwing en het perceel van appellanten sub 1 loopt de rijksweg N592 en liggen enkele onbebouwde grasvelden.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid het standpunt hebben kunnen innemen dat het perceel van appellanten sub 1 niet tot de kern Maarland behoort.
Overigens is dit perceel in het bestemmingsplan “Oost-Maarland” opgenomen en heeft het de bestemming “Woondoeleinden”. Deze bestemming maakt uitbreiding van de woning en bijgebouwen op het perceel mogelijk. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de concrete beleidsbeslissingen zoals verwoord in overweging 2.3, ook bij een volgend bestemmingsplan “Oost-Maarland”, niet in de weg hoeven staan aan het handhaven van de huidige uitbreidingsmogelijkheden van de bestaande bebouwing op het perceel van appellanten.
2.7.3. Voorts is de Afdeling van oordeel dat appellanten sub 1 niet aannemelijk hebben gemaakt dat de door hen genoemde bouwmogelijkheden aan de Spoorstraat en de Hoogstraat een zodanige gelijkenis vertonen met de in geding zijnde situatie waarin appellanten sub 1 verkeren, dat daarin aanleiding moet worden gevonden om te concluderen dat verweerders het gelijkheidsbeginsel hebben geschonden. Hierbij is het volgende uitgangspunt uit de genoemde partiële streekplanherziening van belang:
“bij het bepalen van de contouren is rekening gehouden met vigerende, nog niet geheel of gedeeltelijk gerealiseerde uitbreidingsplannen alsmede plannen die al in een afwegingsproces betrokken zijn.”
Volgens het deskundigenbericht heeft de gemeenteraad van Eijsden in het kader van het bestemmingsplan “Oost-Maarland“ voor bouwvoornemens op de percelen aan de Spoorstraat en de Hoogstraat, waarnaar appellanten sub 1 in verband met het gelijkheidsbeginsel verwijzen, een ruimtelijke afweging gemaakt. Niet is gebleken van bouwvoornemens en een soortgelijke afweging voor het perceel van appellanten sub 1.
2.7.4. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders het perceel van appellanten sub 1 in redelijkheid niet binnen de contouren hebben opgenomen.
In hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van appellanten sub 1 is in zoverre ongegrond.
2.8. Appellant sub 2 stelt dat verweerders ten onrechte de contouren rond de kern Maarland zoals opgenomen in de POL-aanvulling Bedrijventerreinen Zuid-Limburg zo hebben vastgesteld dat zijn perceel aan de Hoogstraat niet binnen deze contouren valt. Hij meent dat verweerders de weerlegging van zijn bedenkingen onvoldoende hebben toegelicht. Verder stelt hij dat verweerders in strijd met het gelijkheidsbeginsel hebben gehandeld, omdat de uitbreiding van lintbebouwing bij een ander perceel aan de Hoogstraat (verder: het perceel Mingels) wel is toegestaan.
2.8.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat bebouwing van het perceel van appellant sub 2 een ongewenste uitbreiding van lintbebouwing aan de Hoogstraat betekent. Voorts stellen zij dat dit perceel buiten de contouren is gehouden omdat het bestemmingsplan “Buitengebied Eijsden” voor dit perceel niet voorziet in bebouwingsmogelijkheden.
2.8.2. In de Nota bestuurlijk standpunt op de bedenkingen en adviezen van 28 januari 2003 verwijzen verweerders naar de uitgangspunten voor het trekken van contouren zoals reeds opgenomen in de partiële streekplanherziening, die in het POL als POL-aanvulling is gehandhaafd. Aldus hebben verweerders het contourenbeleid ten aanzien van lintbebouwing, zoals in overwegingen 2.6. en 2.7.2. genoemd, in de POL-aanvulling Bedrijventerreinen Zuid-Limburg opgenomen. In samenhang met het in de nota in het bijzonder gestelde over het perceel van appellant sub 2 ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders hebben verzuimd te motiveren om welke reden bebouwingsmogelijkheden op het perceel van appellant sub 2 een ongewenste uitbreiding van lintbebouwing betekent.
2.8.3. Volgens het deskundigenbericht heeft de gemeenteraad van Eijsden, zoals ook in overweging 2.7.3. is overwogen, voor bouwvoornemens op het perceel Mingels, waarnaar appellant sub 2 in verband met de door hem gewenste gelijke behandeling van gelijke gevallen verwijst, in het kader van het bestemmingsplan “Oost-Maarland“ een ruimtelijke afweging gemaakt. Niet is gebleken van bouwvoornemens en een soortgelijke afweging voor het perceel van appellant sub 2 aan de Hoogstraat.
Voorts staat vast dat vóór de vaststelling van de contouren aan het perceel Mingels in het bestemmingsplan “Oost-Maarland” de bestemming “Woondoeleinden” is toegekend en dat het perceel is bebouwd. Het perceel van appellant sub 2 is niet bebouwd. Daarbij valt dit perceel onder het bestemmingsplan “Buitengebied Eijsden” en heeft de bestemming “Agrarisch gebied”, die de bouw van een woning niet mogelijk maakt. Gelet op het bovenstaande en overweging 2.7.3. merkt de Afdeling op dat noch uit hetgeen appellant heeft aangevoerd noch anderszins is gebleken van rechtsongelijkheid.
2.8.4. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders het perceel van appellant sub 2 in redelijkheid niet binnen de contouren hebben opgenomen.
In hetgeen appellant sub 2 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van appellant sub 2 is in zoverre ongegrond.
2.9. Appellante sub 3 stelt dat verweerders ten onrechte de contouren rond de kern Maarland zoals opgenomen in de POL-aanvulling Bedrijventerreinen Zuid-Limburg zo hebben vastgesteld dat haar perceel niet binnen deze contouren valt. Zij stelt dat de onderbouwing door verweerders van de weerlegging van haar bedenkingen op het ontwerpplan niet deugt, omdat door de aanleg van het industrieterrein, zoals opgenomen in deze POL-aanvulling, de landschappelijke waarde van het gebied toch teniet zal gaan. Daarnaast voert zij aan dat sprake is van rechtsongelijkheid omdat anders dan bij haar perceel de vastgestelde contouren nabij de Spoorstraat wel uitbreiding van de bebouwing mogelijk maken.
2.9.1. Verweerders stellen dat op het perceel van appellante niet mag worden gebouwd, omdat bebouwing op deze plaats het zicht op het landschap ten zuiden van Maarland zal belemmeren.
2.9.2. Het perceel van appellante sub 3 ligt buiten de bebouwing van de kern Maarland en grenst aan een groot open gebied tussen de kern en Eijsden. Uit de stukken is gebleken dat in de POL-aanvulling Bedrijventerreinen Zuid-Limburg het bedrijventerrein Panneslager, ten noorden van Eijsden, op minimaal 550 meter van het perceel van appellante sub 3 is voorzien. Bovendien blijkt uit de stukken dat de aanleg van het bedrijventerrein afhankelijk is gesteld van de uitgifte van gronden op andere bedrijventerreinen in Maastricht. Gezien deze onzekere planologische ontwikkelingen hebben verweerders afgezien van contouren, zoals bedoeld in overweging 2.3., rondom dit bedrijventerrein.
De Afdeling is van oordeel dat verweerders het bestreden besluit in zoverre deugdelijk hebben gemotiveerd.
2.9.3. In het deskundigenbericht is gesteld dat de gemeenteraad van Eijsden, zoals eerder al is overwogen, voor bouwvoornemens op het perceel aan de Spoorstraat, waarnaar appellante sub 3 in verband met de door haar gewenste gelijke behandeling van gelijke gevallen verwijst, in het kader van het bestemmingsplan “Oost-Maarland“ een ruimtelijke afweging heeft gemaakt. Niet is gebleken van bouwvoornemens en een soortgelijke afweging voor het perceel van appellante sub 3.
Daarnaast staat vast dat vóór de vaststelling van de contouren aan het perceel aan de Spoorstraat in het bestemmingsplan “Oost-Maarland” de bestemming “Woondoeleinden” is toegekend. Het onbebouwde perceel van appellante sub 3 valt onder het bestemmingsplan “Buitengebied Eijsden” en heeft de bestemming “Agrarisch gebied”, die de bouw van een woning niet mogelijk maakt.
Gelet op het bovenstaande en overweging 2.7.3. merkt de Afdeling op dat noch uit hetgeen appellante sub 3 heeft aangevoerd noch anderszins is gebleken van rechtsongelijkheid.
2.9.4. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders het perceel van appellante sub 3 in redelijkheid niet binnen de contouren hebben opgenomen.
In hetgeen appellante sub 3 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van appellante sub 3 is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd van de beroepen van appellanten sub 1 en 2 kennis te nemen voorzover deze betrekking hebben op het in het bestreden besluit voorziene bedrijventerrein Panneslager en de gronden met de aanduiding “stedelijke groenzone (P8)”;
II. verklaart het beroep van appellante sub 3 geheel, en de beroepen van appellanten sub 1 en 2 voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004