200302165/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], wonend te Bloemendaal,
6. [appellante sub 6], gevestigd te [plaats],
7. [appellante sub 7], gevestigd te [plaats],
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Diner Investments B.V.", gevestigd te Joure (hierna: Diner Investments B.V.),
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 28 februari 2001 heeft de gemeenteraad van Skarsterlân het bestemmingsplan "Buitengebied Skarsterlân" vastgesteld.
Bij besluit van 17 oktober 2001, kenmerk 465619, ondertekend door verweerder, is beslist over de goedkeuring van dit plan.
Bij uitspraak van 2 oktober 2002, no. 200105820/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dit besluit vernietigd.
Bij besluit van 4 maart 2003, kenmerk 515169, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brieven van 2 april 2003 en 4 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2003 respectievelijk 5 juni 2003, appellant sub 2 bij brieven van 2 april 2003 en 4 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2003 respectievelijk 5 juni 2003, appellant sub 3 bij brief van 5 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2003, appellant sub 4 bij brief van 22 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2003, appellanten sub 5 bij brief van 27 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2003, appellante sub 6 bij brief van 13 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2003, appellante sub 7 bij brief van 11 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2003, en appellante sub 8 bij brief van 3 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2003, beroep ingesteld. Appellant sub 4 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 18 juni 2003.
Bij brieven van 19 augustus 2003 en 26 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 november 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van Diner Investments B.V. en [appellant sub 3]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2004, waar
appellant sub 3, in persoon, bijgestaan door mr. P.I.M. Houniet, gemachtigde, appellant sub 4, in persoon, appellanten sub 5, in de persoon van [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.G. Jorritsma, gemachtigde, appellante sub 6, appellante sub 7 en appellante sub 8, vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Jilderda, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door G.C.J. Zaal, ambtenaar van de gemeente, D.S. Hylkema, wethouder, en H.P. Nota, raadslid. Appellante sub 1 en appellant sub 2 zijn niet verschenen.
2.1. Aan de orde is een geschil omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan heeft betrekking op het hele grondgebied van de gemeente Skarsterlân met uitzondering van de bebouwingsconcentraties en voorziet in de integrale herziening van een zestal bestemmingsplannen voor het buitengebied.
Het beroep van Diner Investments B.V.
2.3. Diner Investments B.V. stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 10A van de planvoorschriften en aan het plandeel met de bestemming “Niet agrarische bedrijven–horeca” betreffende een perceel ten westen van Joure tussen de afslag Joure-West en de Tramwei. Daardoor heeft zij niet de mogelijkheid ter plaatse een café-restaurant annex zalencomplex te bouwen. Appellante wijst erop dat het streekplan een afwijkingsbevoegdheid kent en aldus de vestiging van een dergelijke horecagelegenheid niet uitsluit. Voorts sluit naar haar mening de desbetreffende locatie wel degelijk aan op de bestaande bebouwingsstructuur. Volgens appellante is verweerder onvoldoende op haar argumenten ingegaan.
2.3.1. De gemeenteraad heeft geen bezwaren tegen de door appellante voorgestane ontwikkelingen op de desbetreffende gronden en heeft om die reden daaraan de bestemming “Niet agrarische bedrijven-horeca” toegekend.
2.3.2. Verweerder heeft het plandeel met deze bestemming in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij wijst erop dat het hier gaat om de vestiging van een nieuwe functie in een gebied dat in het streekplan als gevoelig is aangemerkt. Verwezenlijking van de plannen van appellante houdt volgens verweerder een afwijking van het streekplan in. Voor afwijking ziet hij in dit geval onvoldoende aanleiding. Hij stelt zich op het standpunt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar alternatieve locaties. Voorts is verweerder van mening dat, gelet op de aard en de omvang van de door appellante gewenste horecagelegenheid, een locatie in de uitbreiding van “De Woudfennen” ten zuiden van de afslag Joure-West meer voor de hand ligt. Daarmee blijft volgens verweerder tevens de strakke begrenzing en scheiding van het stedelijke gebied ten zuiden van de afslag Joure-West en het buitengebied dan wel het natuurgebied ten noorden daarvan gehandhaafd.
2.3.3. De Afdeling stelt aan de hand van de stukken vast dat het in geding zijnde perceel ongeveer 1,3 hectare groot is en de meest zuidoostelijk gelegen gronden omvat van het grotendeels nog te ontwikkelen natuurgebied “De Twigen”. Het perceel is op de plankaart voorzien van een bouwvlak dat ingevolge artikel 10A, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften voor ten hoogste 1.000 m² mag worden bebouwd.
Blijkens het streekplan Friesland 1994 behoort het perceel tot de zogenoemde categorie “stabiele gebieden”, waarbinnen het is aangeduid als “gebied met natuurwaarden buiten de provinciale EHS”. Het streekplanbeleid voor gronden die als zodanig zijn aangeduid, is gericht op het behoud en de ontwikkeling van deze natuurterreinen. Voor inpassing van andere functies dan landbouw, natuur en recreatie in het landelijk gebied, waaronder detailhandel en andere publiekstrekkende functies, zal volgens het streekplan in de eerste plaats ruimte gevonden moeten worden in de kernen of op terreinen daarop aansluitend. Voorzover dat niet mogelijk is, is inpassing in het buitengebied mogelijk, waarbij de locatie steeds zorgvuldig moet worden gekozen en inpassing in de eerste plaats in dynamische gebieden dient plaats te vinden. Inpassing in de stabiele gebieden is alleen aan de orde voor die functies die steunen op kwaliteiten en eigenschappen van die gebieden, waarbij de plaatskeuze bij voorkeur zal moeten worden gezocht in linten of bebouwingsclusters buiten de bebouwde kommen.
Het beleid ten aanzien van de inpassing van andere functies dan landbouw, natuur en recreatie in het buitengebied en de begrenzing van de stabiele en dynamische gebieden zijn volgens het streekplan richtinggevende uitspraken waarvan verweerder volgens een bepaalde procedure gemotiveerd kan afwijken.
Het hiervoor uiteengezette streekplanbeleid komt de Afdeling niet onredelijk voor. Niet gebleken is dat dit beleid in dit geval onjuist is toegepast.
Blijkens het verhandelde ter zitting verschillen partijen niet van mening over het feit dat de door appellante gewenste horecagelegenheid een andere functie dan landbouw, natuur en recreatie betreft, die niet steunt op de kwaliteiten en eigenschappen van het desbetreffende gebied. Partijen zijn wel verdeeld over de vraag of verweerder in dit geval een afwijking van het streekplanbeleid had moeten toestaan. In dit verband overweegt de Afdeling als volgt.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onvoldoende is onderzocht of alternatieve locaties voorhanden zijn. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat appellante zich bij haar keuze voor de onderhavige locatie heeft aangesloten bij de resultaten van een in 1993 uitgevoerd locatieonderzoek voor een pretpark, waaruit destijds twee geschikte locaties naar voren zijn gekomen. De door appellante naar voren gebrachte omstandigheden dat een locatie nabij de rotonde te Joure voor de gemeente niet bespreekbaar is en dat vestiging ten zuiden van de afslag Joure-West niet mogelijk is, omdat de desbetreffende eigenaar de gronden niet wenst te verkopen, brengen naar het oordeel van de Afdeling niet met zich dat verweerder bij zijn besluit met de thans aan de orde zijnde locatie had moeten instemmen, zonder dat een actueel en op de plannen van appellante toegesneden locatieonderzoek was overgelegd.
Aan het bezwaar van appellante dat de in geding zijnde gronden thans geen bijzondere natuurwaarden vertegenwoordigen, behoefde verweerder geen belangrijk gewicht toe te kennen, nu deze gronden blijkens de stukken deel uitmaken van een grotendeels nog te ontwikkelen natuurgebied. De door appellante aangevoerde omstandigheid dat in het gemeentelijke “Beheerplan Natuurgebied De Twigen” nadrukkelijk rekening is gehouden met de vestiging van een horecagelegenheid kan hier niet aan afdoen.
Daarnaast heeft verweerder in redelijkheid kunnen vasthouden aan een strakke begrenzing en scheiding tussen het stedelijke gebied ten zuiden van de afslag Joure-West en het landelijke gebied ten noorden daarvan. Voorzover appellante heeft aangevoerd dat de te bebouwen locatie aansluit bij de bestaande bebouwing van It Súd te Broek, is ter zitting gebleken dat het daar bebouwing met een andere – namelijk agrarische – functie betreft, die bovendien door de Tramwei wordt gescheiden van de in geding zijnde gronden.
Gelet op het voorgaande behoefde verweerder in de door appellante aangevoerde bezwaren geen aanleiding te zien een afwijking van het streekplanbeleid toe te staan. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
Het beroep van Diner Investments B.V. is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 1]
2.4. [appellante sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte de bestemming “Agrarisch gebied met hoge landschappelijke en natuurlijke waarde” heeft goedgekeurd betreffende de agrarische percelen van haar veehouderijbedrijf aan de Vierhuisterweg te Rohel. Appellante voert aan dat deze bestemming een stringent aanlegvergunningstelsel kent, met name waar het gaat om het dempen van sloten. Zij wenst in dit verband dat aan de desbetreffende gronden de bestemming “Agrarisch gebied” wordt toegekend.
2.4.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Naar zijn mening wordt de bedrijfsvoering van appellante door het aanlegvergunningvereiste voor bepaalde werken en werkzaamheden uit planologisch en milieuhygiënisch oogpunt niet onevenredig beperkt.
2.4.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met hoge landschappelijke en natuurlijke waarde” onder meer bestemd voor agrarische cultuurgronden, bestaande niet-grondgebonden agrarische bedrijven, grondgebonden agrarische bedrijven en landbouwontsluitingswegen. In dit artikellid is voorts bepaald dat de bestemming tevens is gericht op behoud en versterking van natuurlijke waarden niet als zelfstandige functie, maar gebaseerd op de aanwezigheid van waardevolle landschapselementen in de vorm van rietkragen en oeverstroken en met het oog op de vogelstand en op het behoud en herstel van landschappelijke waarden.
Blijkens de plantoelichting is deze bestemming toegekend aan het noordwestelijke meren- en veenweidegebied en aan de directe omgeving van het Tjeukemeer, omdat deze gebieden vanwege de aanwezige vegetatie (half-natuurlijk grasland) en/of de betekenis voor water- en weidevogels een natuurwetenschappelijke waarde hebben. Tevens worden deze gebieden op grond van geomorfologische kenmerken, zoals karakteristieke overgangen tussen water en veenweidegebied, uit landschappelijk oogpunt waardevol geacht.
Uit de stukken blijkt dat de gronden van het bedrijf van appellante liggen in een veengebied en in het westen grenzen aan het Tjeukemeer. Op deze gronden komen weidevogels voor. Tevens bevindt zich in de directe omgeving van het bedrijf van appellante een vogelreservaat. Gelet hierop, en mede in aanmerking genomen het deskundigenbericht, ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten aanzien van de in geding zijnde gronden niet in redelijkheid met de bestemming “Agrarisch gebied met hoge landschappelijke en natuurlijke waarde” heeft kunnen instemmen. Het bezwaar van appellante dat voor deze gronden eerst een toetsing aan de Vogelrichtlijn, de Habtitatrichtlijn en aan de Flora- en Faunawet had dienen plaats te vinden, treft geen doel. Een dergelijke toetsing is immers geen voorwaarde voor het kunnen toekennen van een bestemming als hier aan de orde.
Ingevolge artikel 6, achtste lid, onder a, sub 3, van de planvoorschriften is het voor de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met hoge landschappelijke en natuurlijke waarde” verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van Burgemeester en Wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
- het aanleggen van wegen, voet-, fiets- en ruiterpaden en dagrecreatieve voorzieningen;
- het dempen van sloten die minder dan 5° afwijken van de richting die is aangegeven op kaart 11.2;
- het kappen en rooien van houtwallen, boomsingels en andere beplantings-elementen.
Ingevolge artikel 6, achtste lid, onder b, is voor normaal onderhoud geen aanlegvergunning vereist.
Op de hiervoor genoemde kaart 11.2 staan in groen de gebieden aangegeven waarvan de verkavelingsrichting niet ingrijpend mag worden gewijzigd. De Afdeling stelt aan de hand van de stukken vast dat de gronden van het bedrijf van appellante niet tot deze gebieden behoren. Voor het dempen van sloten op deze gronden is dan ook geen aanlegvergunning vereist. Het beroep van appellante mist in zoverre feitelijke grondslag.
Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aanlegvergunningstelsel geen ingrijpende gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van appellante. Wat betreft het in geding zijnde aanlegvergunningstelsel voor het overige is de Afdeling, mede gelet op het bepaalde in artikel 6, achtste lid, onder b, niet gebleken dat verweerder daarmee niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen.
In het bezwaar dat een rangorde met betrekking tot de natuurlijke en landschappelijke waarden in relatie tot de agrarische functie van de betreffende bestemming ontbreekt, kan de Afdeling appellante niet volgen, nu met de verschillende agrarische bestemmingsregimes - artikel 4 “Agrarisch gebied”, artikel 5 “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarde” en artikel 6 “Agrarisch gebied met hoge landschappelijke en natuurlijke waarde” – in de planvoorschriften een rangorde is aangebracht.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellante sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.5. [appellant sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de wijzigingsbevoegdheid van artikel 25, lid a, onder 11, van de planvoorschriften, voorzover dit planvoorschrift ter verwezenlijking van het gemeentelijke fietspadenplan de aanleg van een fietspad over de gronden van zijn melkveehouderijbedrijf mogelijk maakt. Appellant stelt dat de aanleg van een dergelijk fietspad de bedrijfsvoering zal belemmeren en zal leiden tot aantasting van de natuurlijke en landschappelijke waarden van zijn gronden, die als beheersgebied zijn aangemerkt. Voorts vreest appellant dat de aanleg van een fietspad zal leiden tot aantasting van zijn persoonlijke levenssfeer in verband met de ligplaats van zijn boot in een watergang ten zuiden van zijn gronden.
2.5.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze wijzigingsbepaling goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat de wijzigingsbepaling voldoende waarborgen biedt om een onevenredige aantasting van de belangen van appellant te voorkomen.
2.5.2. De Afdeling stelt vast dat de gronden van het bedrijf van appellant, voorzover in geding, de bestemming “Agrarisch gebied” hebben gekregen.
Ingevolge artikel 25, lid a, aanhef en onder 11, van de planvoorschriften, kunnen Burgemeester en Wethouders met inachtneming van het bepaalde in onder meer de artikelen 2, 3 en 4, tweede lid, overeenkomstig artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, het plan wijzigen in die zin dat nieuwe fietspaden aan de plankaart kunnen worden toegevoegd, mits:
- de gronden voor dit doel zijn verworven;
- de agrarische en natuurlijke waarden van de omgeving niet onevenredig worden aangetast;
- het fietspad aanvaardbaar is met het oog op het woonklimaat van aanliggende woningen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid (Beschrijving in hoofdlijnen bij de bestemming “Agrarisch gebied”), voorzover hier van belang, dient bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid een zorgvuldige inpassing in het ruimtelijke beeld gewaarborgd te blijven en mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van onder meer de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, de milieuhygiënische situatie en de verkeersveiligheid.
2.5.3. De Afdeling stelt op basis van het voorgaande vast dat bij de vraag of in voorkomende gevallen van de wijzigingsbevoegdheid gebruik mag worden gemaakt de agrarische en natuurlijke waarden dienen te worden meegewogen. Zij ziet aldus onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de wijzigingsbepaling wat betreft de gronden van appellant een onevenredige aantasting van deze waarden met zich zal brengen. Voorzover appellant heeft aangevoerd dat niet is onderzocht in hoeverre de wijzigingsbevoegdheid zich verdraagt met de verplichtingen uit de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en de Flora- en Faunawet, stelt de Afdeling vast dat de gronden van appellant geen deel uitmaken van een gebied dat is aangemerkt als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn, of is aangemeld in het kader van de Habitatrichtlijn, dan wel op grond van de Flora- en Faunawet of de Natuurbeschermingswet gebiedsbescherming geniet. Voorzover voor de aanleg van een fietspad ontheffing ingevolge de Flora- en Faunawet is vereist, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat verweerder bij zijn besluit had moeten inzien dat deze niet kan worden verleend. Dit bezwaar treft derhalve geen doel.
Nu ingevolge de planvoorschriften toepassing van de wijzigingsbevoegdheid niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, ziet de Afdeling evenmin voldoende aanleiding voor het oordeel dat de wijzigingsbepaling als zodanig de bedrijfsvoering in ernstige mate zal belemmeren dan wel zal leiden tot een ernstige aantasting van de persoonlijke levenssfeer van appellant.
In het bezwaar dat appellant niet vrijwillig zal meewerken aan de verwerving van de gronden, behoefde verweerder geen aanleiding te zien goedkeuring aan de wijzigingsbepaling te onthouden, aangezien deze bepaling ook van toepassing is op andere gronden dan die van appellant.
Overigens stelt de Afdeling vast dat, nadat met behulp van de wijzigingsbevoegdheid een fietspad aan de plankaart is toegevoegd, ingevolge artikel 4, achtste lid, onder a, sub 3, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met lid e van dit artikel, voor de aanleg van het fietspad als zodanig een aanlegvergunning is vereist. Ingevolge artikel 4, tweede lid, voornoemd, wordt de aanlegvergunning niet verleend indien een onevenredige aantasting plaatsvindt van onder meer het ruimtelijke beeld, de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en de verkeersveiligheid. In dit artikellid is voorts vermeld dat er bij de toetsing in beginsel van wordt uitgegaan dat geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van andere functies, waarbij ten aanzien van de toetsing van ondergeschikte functies geldt dat de activiteiten slechts toelaatbaar zijn als slechts een marginale schade aan de hoofdfuncties wordt toegebracht. Blijkens de doeleindenomschrijving van artikel 4, eerste lid, is binnen de bestemming “Agrarisch gebied” de functie fietspaden ondergeschikt aan de agrarische (hoofd-)functie.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wijzigingsbepaling niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.6. [appellant sub 3] heeft allereerst aangevoerd dat hij door verweerder niet in de gelegenheid is gesteld om naar aanleiding van zijn bedenkingen te worden gehoord. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat hij sinds januari 2002 een andere gemachtigde heeft. Hij vermoedt dat de uitnodiging voor de hoorzitting van 29 november 2002 naar zijn voormalige gemachtigde - De Waard Makelaars – is gezonden.
2.6.1. Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 19 augustus 2003 het standpunt van appellant gemotiveerd bestreden. Hij wijst erop dat op 12 november 2002 naar De Waard Makelaars een uitnodiging is verzonden voor de hoorzitting van 29 november 2002 en heeft bij zijn verweerschrift een fax overgelegd van De Waard Makelaars, gedateerd 29 november 2002, waaruit blijkt dat laatstgenoemde de uitnodiging tijdig heeft ontvangen. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat appellant op geen enkele wijze kenbaar heeft gemaakt dat De Waard Makelaars niet langer als zijn gemachtigde zou optreden. In dit verband heeft verweerder een kopie overgelegd van het door appellant ondertekende aanmeldingsformulier voor de hoorzitting van 29 november 2002. Hierop heeft appellant vermeld dat namens hem het woord zal worden gevoerd door J. de Waard.
2.6.2. De Afdeling acht op basis van de door verweerder overgelegde stukken in voldoende mate aangetoond dat appellant in de gelegenheid is gesteld naar aanleiding van zijn bedenkingen te worden gehoord. Zij ziet in dit bezwaar van appellant dan ook geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.7. [appellant sub 3] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming ”Sportieve recreatie”, voorzien van de aanduiding “skeelerbaan”, voorzover het betreft een perceel ten zuidoosten van de gronden van zijn weidevee/veehandelbedrijf aan het Noed te Sint Nicolaasga. Appellant vreest dat de skeelerbaan zal leiden tot overlast en onrust zal veroorzaken onder zijn vee.
2.7.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat de skeelerbaan geen ernstige gevolgen zal hebben voor de bedrijfsvoering van appellant.
2.7.2. De Afdeling stelt aan de hand van de plankaart vast dat het perceel waar de skeelerbaan is voorzien een omvang heeft van ruim twee hectare en aan drie zijden wordt omsloten door de gronden van het bedrijf van appellant, welke gronden appellant gebruikt voor het weiden van koeien en schapen.
Voorzover appellant vreest voor onrust onder zijn vee, is gebleken dat de noordzijde van de gronden van appellant reeds wordt begrensd door een bestaand fiets- en voetpad. Tevens worden de gronden doorkruist door de verbindingsweg van Sint Nicolaasga naar Spannenburg. Van de zijde van gemeenteraad is naar voren gebracht dat veel autoverkeer en ook de streekbus van deze weg gebruik maken, hetgeen door appellant niet is bestreden. Voorts blijkt uit de stukken, waaronder een door appellant overgelegde verklaring van een veterinair deskundige, dat met name schapen gevoelig kunnen zijn voor verstoring door honden. Niet aannemelijk is echter dat de skeelerbaan dergelijke overlast in ernstige mate met zich zal brengen. Het voorgaande in aanmerking genomen komt de Afdeling het standpunt van verweerder dat de skeelerbaan geen ernstige gevolgen zal hebben voor het gebruik van de omliggende gronden voor het weiden van koeien en schapen niet onaannemelijk voor.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre ongegrond.
2.8. [appellant sub 3] stelt voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Natuurgebied”, voorzien van de aanduiding “bos”, voorzover het betreft een perceel ten zuiden van zijn huiskavel. Appellant heeft aangevoerd dat deze bestemming aan uitbreiding van zijn huiskavel met dit perceel in de weg staat.
2.8.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij wijst erop dat het in geding zijnde perceel tijdelijk aan appellant in gebruik is gegeven en geen deel uitmaakt van zijn huiskavel. Voorts heeft verweerder in aanmerking genomen dat er in het kader van de landinrichting mogelijkheden zijn voor compensatie. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat de belangen van appellant door deze bestemming niet in onevenredige mate worden aangetast.
2.8.2. Uit de stukken blijkt dat het in geding zijnde perceel een omvang heeft van ongeveer 2,5 hectare. Voorts is gebleken dat de bestemming “Natuurgebied”, voorzien van de aanduiding “bos” voor deze gronden haar basis vindt in het landinrichtingsplan en de tweede planuitwerking “Ruilverkaveling Doniawerstal”. Met de landinrichting wordt blijkens de stukken, behalve verbetering van de verkaveling door het opnieuw rangschikken van eigendoms- en gebruiksrechten, waarmee een meer doelmatige bedrijfsvoering voor de agrariërs in het gebied wordt nagestreefd, tevens de realisering van ecologische verbindingszones voorgestaan, teneinde de ecologische samenhang van de verschillende reservaatsgebieden te verbeteren. Blijkens het landinrichtingsplan zal het beoogde bosperceel worden aangelegd ter versterking van de dekzandrug Joure-Spannenburg.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan de ecologische belangen die gemoeid zijn met de uitvoering van het landinrichtingsplan dan aan de agrarische bedrijfsbelangen van appellant. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat blijkens de stukken de desbetreffende gronden tijdelijk in gebruik zijn gegeven aan appellant en geen deel uitmaken van zijn huiskavel. Niet is gebleken dat aan appellant toezeggingen zijn gedaan inzake de uitbreiding van zijn huiskavel met deze gronden. Voorts heeft appellant het standpunt van verweerder dat er in het kader van de landinrichting compensatiemogelijkheden zijn niet weersproken. Voorzover het plan recreatief gebruik van het bos mogelijk maakt, acht de Afdeling niet aannemelijk dat dit zodanige overlast voor de bedrijfsvoering van appellant met zich zal brengen, dat verweerder daaraan doorslaggevende betekenis had moeten toekennen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre ongegrond.
2.9. Tot slot stelt [appellant sub 3] in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit door middel van de aanduiding “wijzigingsgrens bos/natuur” voorziet in een natuurbouwstrook op zijn huiskavel. Appellant voert aan dat deze strook zijn huiskavel doorsnijdt, hetgeen de bedrijfsvoering belemmert.
2.9.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit planonderdeel goedgekeurd.
2.9.2. De Afdeling stelt aan de hand van de plankaart vast dat aan de gronden die tot de huiskavel van appellant behoren de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarde” is toegekend, waarvan een strook van ongeveer 10 bij 60 meter is voorzien van de aanduiding “wijzigingsgrens bos/natuur”. Ingevolge artikel 25, dertiende lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming van de gronden die als zodanig zijn aangeduid te wijzigen in de bestemming “Natuurgebied”.
Blijkens de stukken vindt de in geding zijnde natuurbouwstrook zijn basis in het landinrichtingsplan en de tweede planuitwerking “Ruilverkaveling Doniawerstal” en wordt met de strook beoogd een optimale ecologische verbinding te creëren tussen de nieuw aan te leggen bossen en de Vegelinsbossen.
De Afdeling is van oordeel dat uit het bestreden besluit onvoldoende blijkt in hoeverre verweerder bij de goedkeuring van de in geding zijnde aanduiding het belang dat appellant heeft bij een optimaal gebruik van zijn huiskavel heeft meegewogen. De Afdeling acht dit niet juist. Zij neemt daarbij in aanmerking dat aannemelijk is dat de natuurbouwstrook nadelige gevolgen heeft voor de bedrijfsactiviteiten van appellant, nu deze strook blijkens de plankaart een afsnijding van zijn huiskavel van ongeveer twee hectare met zich brengt. Voorts acht de Afdeling van belang dat blijkens de stukken de te verwezenlijken ecologische verbindingszone op een aantal plaatsen niet doorlopend is. Daarnaast blijkt uit het bestreden besluit dat er ten tijde van het nemen daarvan geen duidelijkheid bestond of er in het kader van de landinrichting op dit punt compensatiemogelijkheden zijn.
Voorzover verweerder naar voren heeft gebracht dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheid slechts mogelijk is nadat de betreffende gronden zijn verworven door een natuurbeherende organisatie en wijziging van de bestemming dan ook slechts op basis van vrijwilligheid kan geschieden, blijkt uit de stukken – met name het deskundigenbericht – dat de gronden waar de natuurbouwstrook is voorzien, deel uitmaken van het ruilverkavelingsgebied “Doniawerstal” en dat niet uitgesloten moet worden geacht dat deze gronden in het kader van de ruilverkaveling aan een natuurbeherende organisatie zullen worden toebedeeld.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 3] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.10. Ter zitting heeft [appellant sub 4] zijn beroep, voorzover gericht tegen de goedkeuring van de op de plankaart aangebrachte aanduiding “waterloop” op een perceel ten zuiden van zijn gronden aan de Troelstraweg en voorzover gericht tegen de goedkeuring van de op de plankaart aangebrachte aanduiding “wijzigingsgrens bos/natuur” ten behoeve van de aanleg van een moerasstrook ten zuiden van de Houtvaart, ingetrokken.
2.11. [appellant sub 4] is mede-exploitant van een tweetal melkrundveebedrijven en stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit voorziet in een agrarisch bouwblok op een perceel aan de Houtvaartweg ten behoeve van de bouw van een ligboxenstal, werktuigenberging en bedrijfswoning. Volgens appellant is vestiging van een agrarisch bedrijf ter plaatse, vanwege de ligging nabij verzuringsgevoelig gebied, in strijd met de Wet ammoniak en veehouderij. Voorts voert appellant aan dat het plan op dit punt nadelig is voor zijn bedrijf met het oog op de door hem in het kader van de ruilverkaveling gewenste kavelconcentratie.
2.11.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit planonderdeel goedgekeurd. Hij acht uit planologisch en landschappelijk oogpunt een agrarisch bedrijf op deze plaats in het buitengebied aanvaardbaar. Volgens verweerder is de afstand tot verzuringsgevoelig gebied voldoende groot. Voorts wijst hij erop dat nog geen definitief plan van toedeling is vastgesteld, zodat er redelijkerwijs mogelijkheden zijn anderszins aan de door appellant gewenste kavelconcentratie vorm te geven
2.11.2. Blijkens de stukken is het agrarische bouwblok in het plan opgenomen om de verplaatsing mogelijk te maken van een bestaand agrarisch bedrijf dat vanwege milieubeperkingen op de oude locatie geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft.
De Afdeling is – mede gelet op het deskundigenbericht – niet gebleken dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de milieuregelgeving niet in de weg staat aan vestiging van een agrarisch bedrijf als hier aan de orde op de in geding zijnde gronden.
Aan het argument van appellant dat de vestiging van een agrarisch bedrijf ter plaatse nadelig is in het kader van de door hem gewenste kavelconcentratie, behoefde verweerder geen belangrijk gewicht toe te kennen. Verweerder heeft zich in dit verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nog geen definitief plan van toedeling is vastgesteld. Voorts acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat niet op andere wijze in de door appellant gewenste kavelconcentratie kan worden voorzien.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 5]
2.12. [appellanten sub 5] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte hun bedenkingen buiten beschouwing heeft gelaten. De bedenkingen hebben betrekking op een bosperceel aan de Noeddijk te Sint Nicolaasga. Appellanten wensen voor dit perceel een recreatieve bestemming en stellen dat zij hun bedenkingen tijdig hebben verzonden.
2.12.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bedenkingen buiten de termijn zijn verzonden, omdat het poststempel op de envelop onleesbaar is en de bedenkingen eerst op 23 april 2001 bij de provincie zijn ingeboekt.
2.12.2. De Afdeling stelt vast dat de termijn voor het indienen van bedenkingen eindigde op 19 april 2001. De bedenkingen van appellanten zijn gedateerd op 16 april 2001 en blijkens het ten provinciehuize daarop geplaatste stempel bij verweerder binnengekomen op 23 april 2001. Voor de datum van verzending van de bedenkingen dient uit te worden gegaan van het poststempel op de enveloppe. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder de enveloppe waarin appellanten hun bedenkingen hebben verzonden niet heeft bewaard.
Het niet bewaren van de enveloppe, met daarop het al dan niet leesbare als bewijs dienende poststempel, is naar het oordeel van de Afdeling een omstandigheid die niet aan appellanten kan worden toegerekend en voor rekening van verweerder dient te blijven. Verweerder heeft in verband hiermee niet kunnen volstaan met het buiten beschouwing laten van de door appellanten ingediende bedenkingen.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellanten sub 5] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Voorzover ter zitting van de zijde van de gemeenteraad is aangevoerd dat appellanten niet tijdig een zienswijze hebben ingediend, merkt de Afdeling overigens op dat niet zonder meer kan worden gesteld dat de brief van appellanten van 2 juni 2000 niet voldoet aan de in de term “zienswijze” besloten liggende motiveringseis. In die brief onderstrepen appellanten immers het belang van het ontwerp-bestemmingsplan voor hun gronden en caravan aan de Noeddijk, in welk verband zij verwijzen naar de brief aan het college van burgemeester en wethouders van 28 januari 2000, waarin zij onder meer hun bezwaren tegen de voorgenomen bestemmingswijziging aan de orde hebben gesteld.
Het beroep van [appellante sub 6]
2.13. [appellante sub 6] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied”, voorzover het betreft een perceel aansluitend aan de gronden van haar watersportbedrijf aan de Dijken te Langweer. Appellante wenst voor dit perceel de bestemming “Verblijfsrecreatie”, zodat het overeenkomstig het feitelijke gebruik kan dienen als stallingsruimte voor boten en het parkeren van auto’s.
2.13.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij acht de keuze voor een agrarische bestemming voor het desbetreffende perceel aanvaardbaar en stemt in met het standpunt van de gemeenteraad dat op grond van ruimtelijke en visuele overwegingen de (recreatieve) bedrijfsactiviteiten geconcentreerd dienen te blijven aan één zijde van de weg bij het bestaande hoofdgebouw.
2.13.2. De Afdeling stelt op basis van de stukken – met name het deskundigenbericht - vast dat het gebruik van de in geding zijnde gronden voor parkeer- en stallingsdoeleinden in strijd was met de bestemming “Agrarisch gebied C” die in het vorige bestemmingsplan aan deze gronden was toegekend. Door appellante is onweersproken gesteld dat dit gebruik door het gemeentebestuur nimmer is gewraakt. Voorts stelt de Afdeling vast dat de overgangsbepalingen van het voorliggende plan zich niet beperken tot gebruik dat niet reeds onder het vorige plan illegaal was. Gelet hierop, gaat de Afdeling ervan uit dat het feitelijke gebruik van de in geding zijnde gronden als parkeer- en stallingsruimte thans onder de beschermende werking van het algemene overgangsrecht valt. Wat er ook zij van het standpunt van appellante dat dit gebruik ten onrechte onder het algemene overgangsrecht is gebracht, de omstandigheid dat niet aannemelijk is dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd, rechtvaardigt naar het oordeel van de Afdeling niet zonder meer een bestemming overeenkomstig het feitelijke gebruik van de betreffende gronden. Immers, gelet op de ligging in het buitengebied, is de Afdeling op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat verweerder in redelijkheid met het hiervoor weergegeven standpunt van de gemeenteraad heeft kunnen instemmen en de door appellante gewenste bestemming niet behoefde toe te staan.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 6] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 7]
2.14. [appellante sub 7] exploiteert een handelsonderneming in bestratings- en bouwmaterialen. Zij stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarde”, voorzover het betreft een gedeelte van haar gronden aan de Hollandiastraat te Scharsterbrug. Zij wenst dat ten behoeve van de opslag van bouwmaterialen aan dit gedeelte van haar perceel een bedrijfsbestemming wordt toegekend.
2.14.1. Verweerder heeft bij het bestreden besluit geen aanleiding gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Gelet op eerder gevoerde procedures, acht hij een agrarische bestemming voor de desbetreffende gronden aanvaardbaar, temeer nu er zich sindsdien geen wezenlijke veranderingen in de situatie hebben voorgedaan.
2.14.2. Blijkens de stukken is het bedrijf van appellante gevestigd op de gronden van een voormalig agrarisch bedrijf. Het perceel van appellante heeft een lengte van ongeveer 300 meter. Hiervan ligt ongeveer 100 meter binnen het plangebied van het voorliggende plan. Dit gedeelte van het perceel, met een oppervlakte van ongeveer 7.000 m², is thans in geding. Aan deze gronden is in het plan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarde” toegekend. De Afdeling stelt vast dat deze bestemming het gebruik van de gronden voor de bedrijfsmatige opslag van bouwmaterialen niet mogelijk maakt.
2.14.3. Wat de eerste 50 meter van de in geding zijnde gronden betreft, heeft verweerder in zijn verweerschrift van 19 augustus 2003 en ter zitting naar voren gebracht dat de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarde” voor dit gedeelte van het perceel niet correct is. Verweerder acht het beroep in zoverre gegrond. Daarbij heeft hij aangevoerd dat hij in zijn besluit van 7 maart 1995 inzake de goedkeuring van het bestemmingsplan “Scharsterbrug” goedkeuring heeft onthouden aan de begrenzing van dat plan, omdat dit gedeelte van het perceel van appellante met een oppervlakte van ongeveer 3.500 m² naar zijn mening een bedrijfsbestemming dient te krijgen. Verweerder wijst erop dat deze onthouding van goedkeuring door de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 1997, no. E01.95.0204, onherroepelijk is geworden.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 7] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.14.4. De tweede 50 meter van de in geding zijnde gronden betreffen het meest zuidoostelijk gelegen gedeelte van het perceel van appellante met eveneens een oppervlakte van ongeveer 3.500 m². Ten aanzien dit perceelsgedeelte is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad dat aan verdere uitbreiding van het bedrijfsperceel ter plaatse geen medewerking dient te worden verleend. Verweerder heeft daarbij in redelijkheid gewicht kunnen toekennen aan het argument van de gemeenteraad dat de door appellante gewenste uitbreiding ten koste gaat van de kleinschaligheid van de activiteiten ter plaatse, hetgeen in strijd is met het gemeentelijke beleid inzake het hergebruik van voormalige agrarische bedrijven. Dit beleid, waarmee verweerder heeft ingestemd, is erop gericht ter plaatse andersoortige passende bedrijvigheid mogelijk te maken, mits kleinschalig van aard. In haar uitspraak van 10 juli 1997, no. R03.93.6698 (aangehecht), heeft de Afdeling dit beleid niet onaannemelijk of anderszins onrechtmatig geoordeeld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet zij geen aanleiding daarover thans anders te oordelen. Voorts ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat verweerder aan appellante een uitzondering op dit beleid had moeten toestaan.
Voorzover appellante heeft aangevoerd dat een agrarische bestemming een beperking van het meest doelmatige gebruik van het betreffende perceelsgedeelte met zich brengt, acht de Afdeling niet aannemelijk dat in dit geval zinvol gebruik van de gronden overeenkomstig de agrarische bestemming objectief bezien niet meer mogelijk is. De omstandigheid dat de buurman van appellante, die een agrarisch bedrijf exploiteert, de gronden niet wil pachten kan hier niet aan afdoen.
In het door appellante aangevoerde argument dat aan de andere kant van de Scharsterrijn bouwactiviteiten plaatsvinden, behoefde verweerder geen aanleiding te zien in te stemmen met uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten van appellante op de in geding zijnde gronden, nu het daar de bouw van woningen en de aanleg van sportvelden betreft.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de tweede 50 meter van de in geding zijnde gronden niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 7] is in zoverre ongegrond.
2.15. Verweerder dient ten aanzien van [appellant sub 3] en [appellante sub 7] op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellanten sub 5] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 5] geheel en de beroepen van [appellant sub 3] en [appellante sub 7] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 4 maart 2003, kenmerk 515169, voorzover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend aan:
a. het plandeel met de bestemming “Natuurgebied”, voorzien van de aanduiding “bos”, zoals nader aangegeven op de bijgevoegde gewaarmerkte kaart 1;
b. de aanduiding “wijzigingsgrens bos/natuur”, zoals nader aangegeven op de bijgevoegde gewaarmerkte kaart 2;
c. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarde”, zoals nader aangegeven op de bijgevoegde gewaarmerkte kaart 3;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en [appellante sub 7] voor het overige en de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellante sub 6] en Diner Investments B.V. geheel ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân in de door [appellant sub 3] en [appellante sub 7] in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00. Het bedrag dient door de provincie Fryslân als volgt te worden betaald:
1. aan [appellant sub 3] een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
2. aan [appellante sub 7] een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de provincie Fryslân aan [appellanten sub 5], [appellant sub 3] en [appellante sub 7] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 116,00 voor [appellanten sub 5] en [appellant sub 3] en € 232,00 voor [appellante sub 7]) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Prins
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004