ECLI:NL:RVS:2004:AO7105

Raad van State

Datum uitspraak
7 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301152/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening door de gemeente Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de gemeente Den Haag tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gemeente ten onrechte een verzoek om schadevergoeding van enkele verzoekers had afgewezen. De verzoekers, eigenaren van woningen in Den Haag, stelden schade te lijden door de bepalingen van het bestemmingsplan 'Wateringse Veld', dat woningbouw in hun nabijheid mogelijk maakte. De gemeente had in 2000 de verzoeken om schadevergoeding afgewezen, ondanks adviezen van de schadebeoordelingscommissie. De rechtbank verklaarde het beroep van de verzoekers gegrond en vernietigde de beslissing van de gemeente, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het besluit voor zover het de weigering om schadevergoeding toe te kennen aan een van de verzoekers betrof.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 oktober 2003 behandeld. De gemeente, vertegenwoordigd door ambtenaren en een gemachtigde, betwistte de oordelen van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de gemeente zich terecht op het standpunt had gesteld dat de nadelen van het bestemmingsplan 'Wateringse Veld' gecompenseerd werden door de voordelen ervan. De Afdeling volgde de rechtbank niet in haar oordeel dat de gemeente niet mocht afwijken van de adviezen van de SAOZ. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de verzoekers alsnog ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 7 april 2004.

Uitspraak

200301152/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van de gemeente Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 januari 2003 in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te Den Haag
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2000 heeft appellant de verzoeken van [verzoekers] om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), voor zover hier van belang, in afwijking van de adviezen van de schadebeoordelingscommissie als bedoeld in artikel 3 van de gemeentelijke schadevergoedingsverordening (hierna: de SAOZ), afgewezen.
Bij besluit van 20 september 2001 heeft appellant het daartegen door [verzoekers] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 15 augustus 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 januari 2003, verzonden op 14 januari 2003 heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven voor zover daarbij de weigering is gehandhaafd om een schadevergoeding toe te kennen aan [een van de verzoekers], ter zake van het pand [locatie]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak, voor zover hier van belang, heeft appellant bij brief van 19 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2003, hoger beroep ingesteld.
De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 maart 2003 en van 3 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 april 2003 hebben [verzoekers] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Braakensiek en P.G.Jager, ambtenaren bij de gemeente, en mr. R. Maat, gemachtigde van
[verzoekers], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Vast staat dat [verzoekers] ten tijde van belang eigenaar/bewoner waren van respectievelijk de woningen [locaties] te Den Haag. Betrokkenen hebben verzocht om vergoeding van de schade die zij stellen te lijden van de bepalingen van het bestemmingsplan “Wateringse Veld” en de overige planologische besluiten, op grond waarvan woningbouw met bijbehorende voorzieningen in de nabijheid van hun woningen mogelijk is geworden. Volgens hen heeft de woningbouw geleid tot een verstedelijkte ligging, het verlies van het historische karakter van de lintbebouwing waarvan hun woningen deel uitmaken, aantasting van de privacy en aantasting van hun leef- en verblijfsklimaat, onder meer door stank- en geluidhinder van de voorziene ontsluitingswegen, ten gevolge van welke factoren hun panden in waarde zijn gedaald.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan “Wateringen Plan in hoofdzaak”, door de gemeenteraad vastgesteld op 22 mei 1959, goedgekeurd door gedeputeerde staten op 11 april 1960 en sindsdien gewijzigd in 1963, 1964 en 1970, hadden de gronden ter plaatse een agrarische bestemming.
Op 17 maart 1997 is vrijstelling verleend ex artikel 19 van de WRO voor de bouw van circa 100 woningen van het type ‘twee onder één kap’ op de percelen direct ten zuiden van de hiervoor bedoelde percelen en ten behoeve van de aanleg van de Boshuijsenlaan, ten westen van het pand [locatie]. De vrijstelling is op 28 oktober 1997 onherroepelijk geworden.
2.3. Op 6 juni 1996 is het bestemmingsplan “Wateringse Veld” vastgesteld, dat - voor de gronden in de omgeving van de percelen in kwestie - op 26 augustus 1997 in werking is getreden en op 11 maart 1999 onherroepelijk is geworden. Het plan strekt tot realisering van het stadsdeel Wateringse Veld, een Vinex-woonwijk met circa 8000 woningen met bijbehorende voorzieningen. In het plan hebben de percelen van betrokkenen, de aan weerszijden langs het Oosteinde gelegen percelen en een strook van de aan de overzijde van het Oosteinde gelegen gronden de bestemming “Linten” gekregen, waarin de bebouwings- en inrichtingsmogelijkheden gedetailleerd zijn vastgelegd, met als uitgangspunt het handhaven van het historisch gegroeide karakter. De ten noordwesten van de strook en de zuiden van de percelen van [verzoekers] gelegen gronden hebben de bestemming “Stadsuitbreiding” gekregen.
2.4. Appellant heeft het planschadeverzoek van [verzoekers] afgewezen en deze afwijzing bij de beslissing op bezwaar gehandhaafd.
2.5. Appellant heeft allereerst het oordeel van de rechtbank betwist dat hij bij zijn besluitvorming een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd, door daarbij geen zelfstandige betekenis toe te kennen aan het vrijstellingsbesluit van 17 maart 1997.
2.6. Het vrijstellingsbesluit is genomen vooruitlopend op het ten tijde van het nemen van dat besluit reeds vastgestelde bestemmingsplan “Wateringse Veld”, waarin de bouw van de met de vrijstelling mogelijk gemaakte bebouwing reeds was voorzien en planologisch was afgewogen. De vrijstelling is uitsluitend verleend om een formeel geldend bouwverbod te doorbreken.
Het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, was ten tijde van de indiening van het verzoek reeds in rechte onaantastbaar.
De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat, onder deze omstandigheden, appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het vrijstellingsbesluit zo nauw verweven is met het bestemmingsplan “Wateringse Veld”, dat de door dit besluit veroorzaakte nadelen en voordelen geacht moeten worden voort te vloeien uit hetzelfde planologische regime.
2.7. Voorts kan worden ingestemd met de conclusie van appellant, dat uit de vergelijking van de bepalingen van het plan ‘Wateringse Veld’, inclusief de genoemde vrijstelling, met het voordien geldende regime blijkt, dat de overlast en hinder die [verzoekers] stellen te (zullen) ondervinden, niet noemenswaard groter zijn dan waarvan sprake zou zijn geweest in het geval waarin de bebouwingsmogelijkheden op grond van het voormalige regime volledig zouden zijn benut. Daarbij moet worden gedacht aan de oprichting op korte afstand van de erven van [verzoekers], van woningen, glasopstallen en gebouwen ten behoeve van tuindersbedrijven, waarbij voor een deel van de gronden voor de glasopstallen en bedrijfsgebouwen geen kwantitatieve beperkingen of maximale hoogten golden. Vast staat aldus dat zich tegenover en achter de woningen van [verzoekers] een tuinbouwproductiegebied zou hebben kunnen ontwikkelen met voedersilo’s, grote schuren en stallen, en intensief verkeer van tractoren en andere motorvoertuigen.
De in de omgeving van het Oosteinde gelegen gronden met de bestemming “Stadsuitbreiding” zijn bestemd voor woningbouw met een relatief lage dichtheid en beperkte hoogte, in een parkachtige omgeving met een landelijk karakter. In verband hiermee is de functie van het Oosteinde als doorgaande route voor (vooral) vrachtverkeer vervallen.
Bovendien zijn in het nieuwe regime de voormalige tuinderswoningen van betrokkenen positief bestemd tot burgerwoning.
2.8. Gelet op het voorgaande kan niet worden gesteld dat appellant zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de eventuele nadelen van het bestemmingsplan “Wateringse Veld”, moeten worden geacht te worden gecompenseerd door de voordelen daarvan als hiervoor weergegeven. Hetgeen door [verzoekers] op dit punt is betoogd, leidt niet tot een ander oordeel.
2.9. De Afdeling volgt de rechtbank niet in haar oordeel, dat appellant bij zijn besluitvorming niet heeft mogen afwijken van de SAOZ-adviezen.
Naar appellant terecht heeft vastgesteld, is daarbij onder meer van belang dat de SAOZ in het kader van de planvergelijking het vrijstellingsbesluit en het bestemmingsplan als afzonderlijke planologische maatregelen heeft aangemerkt en de - naar ook door de rechtbank is geoordeeld - voor betrokkenen nadelige bouw- en gebruiksmogelijkheden van het oude regime onvoldoende bij de vaststelling van de waarde van de percelen heeft betrokken.
2.10. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak komt, voor zover hier in geding, voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep dan ook in zoverre alsnog ongegrond verklaren.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 januari 2003, AWB 01/3782 WET, voorzover aangevallen;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, mr. E.A. Alkema en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004
240.