200305522/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal,
verweerder.
Bij besluit van 9 juli 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkgeitenhouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Onstwedde, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 9 juli 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 september 2003.
Bij brief van 22 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door H. Bellinga, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door T.E. Doornkamp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een melkgeitenhouderij voor het houden van 412 melkgeiten en 120 opfokgeiten.
2.2. Eerst ter zitting heeft appellant betoogd dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten hem een afschrift van het bestreden besluit toe te sturen. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.4. Appellant vreest voor stankhinder. Hiertoe betoogt hij dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte er vanuit gaat dat sprake is van een categorie II-omgeving in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure). Voorzover er wel sprake is van een categorie II-omgeving stelt appellant zich op het standpunt, dat hij zijn bedrijf ten onrechte niet verder kan uitbreiden, nu het binnen een afstand van 100 meter van het voor stank relevante emissiepunt van de onderhavige inrichting is gelegen. Voorts stelt appellant dat verweerder dit bezwaar in het bestreden besluit ten onrechte niet als bedenking in de zin van de Wet milieubeheer heeft aangemerkt. Daarnaast betoogt appellant dat zijn bedrijfsgebouwen als voor stank gevoelige objecten moeten worden aangemerkt en om die reden ook niet binnen een afstand van 100 meter van de onderhavige inrichting mogen liggen.
2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure toegepast.
Volgens verweerder dient de omgeving van de onderhavige inrichting te worden gekarakteriseerd als een categorie II-omgeving in de zin van de brochure. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat de tunnelkas van appellant niet is aan te merken als een voor stank gevoelig object in de zin van de Richtlijn.
2.4.2. Onbestreden is dat het bij het bestreden besluit vergunde veebestand overeenkomt met 138 mestvarkeneenheden. Gelet op de stukken stelt de Afdeling vast dat sprake is van een categorie II-omgeving in de zin van de brochure. Bij een veebestand van 138 mestvarkeneenheden dient in dat geval op grond van de Richtlijn een afstand van 100 meter tot voor stank gevoelige objecten in acht te worden genomen.
2.4.3. De Afdeling ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de door appellant gestelde uitbreidingsplannen zijn aan te merken als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, welke door verweerder bij de beoordeling van de aanvraag hadden moeten worden betrokken. Weliswaar kan uit de stukken, waaronder de brief van appellant van 16 februari 2003 en de reactie van verweerder daarop van 26 maart 2003, worden opgemaakt dat appellant plannen heeft om zijn bedrijf uit te breiden met een nieuw te bouwen loods, doch de Afdeling stelt vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit hiervoor geen bouwvergunning was verleend noch een concrete aanvraag voor een dergelijke door verweerder te verlenen vergunning was ontvangen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de uitbreidingsplannen van appellant niet als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling kunnen worden aangemerkt, waarmee hij bij de beoordeling van de aanvraag rekening diende te houden.
Voorzover appellant heeft aangevoerd dat de wens om zijn bedrijf uit te breiden wordt belemmerd door de oprichting van de onderhavige inrichting, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kan slagen.
2.4.4. Ten aanzien van de grond van appellant dat zijn bedrijfsgebouwen moeten worden aangemerkt als voor stank gevoelige objecten stelt de Afdeling voorop, dat op grond van vaste jurisprudentie in gevallen als de onderhavige als uitgangspunt dient te gelden dat bescherming tegen stankhinder wordt geboden ten behoeve van het wonen. Onder omstandigheden kan evenwel ook langdurig, met wonen gelijk te stellen verblijf als zodanig worden aangemerkt.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bedrijfsgebouwen van appellant, met uitzondering van zijn bedrijfswoning, als voor stank gevoelige objecten moeten worden aangemerkt. Wat betreft de binnen de inrichting aanwezige verkoopruimte is bovendien niet in geschil dat deze op een afstand van meer dan 100 meter van het voor stank relevante emissiepunt van de onderhavige inrichting is gelegen. Ten aanzien van de bedrijfswoning van appellant, welke wel moet worden aangemerkt als een voor stank gevoelig object, staat vast dat de afstand van het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting tot deze woning circa 110 meter bedraagt, zodat wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstand.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004