200305806/1.
Datum uitspraak: 31 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 22 juli 2003 in het geding tussen:
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Bij besluiten van 11 april 2000 en 19 september 2000, zoals gewijzigd bij besluit van 9 januari 2001, heeft de Staatssecretaris (thans de Minister) van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de aanvragen van appellante om huursubsidie voor de woning [locatie] te [plaats] krachtens de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) voor de perioden van 1 februari 2000 tot en met 30 juni 2000 respectievelijk 1 juli 2000 tot en met 30 november 2000 afgewezen.
Bij besluiten van 21 december 2001 heeft de Staatssecretaris de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juli 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 oktober 2003 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. C.H. Boll, advocaat te Alkmaar, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. A.M.M. Stevens, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Hsw wordt geen huursubsidie toegekend als de huurder van een woning naar het oordeel van de Minister, op het tijdstip dat de huur ingaat, het gebruik had kunnen krijgen of behouden van een andere woning die beter past bij zijn economische en persoonlijke omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid kan het eerste lid slechts worden toegepast nadat burgemeester en wethouders door de Minister in de gelegenheid zijn gesteld advies uit te brengen. Bij algemene maatregel van bestuur kan nader worden bepaald:
a. in welke gevallen een zodanig advies in ieder geval moet worden uitgebracht, ook zonder dat daartoe een verzoek is gedaan en
b. op welke wijze burgemeester en wethouders aan hun adviestaak uitvoering geven.
Ingevolge artikel 12, derde lid, van de Hsw volgt de Minister in zijn besluit het advies van burgemeester en wethouders, behoudens de mogelijkheid tot afwijking van een voor de huurder negatief advies in uitzonderlijke gevallen.
In artikel 20, tweede lid, van de Hsw wordt de hoogte van de zogenoemde aftoppingsgrens aangegeven.
Krachtens artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Hsw is in artikel 2 van het Besluit prestatienormering huursubsidie (Stb. 1997, 270, hierna: Bph) bepaald dat burgemeester en wethouders in elk geval een passendheidsadvies uitbrengen als de rekenhuur van de woning hoger is dan het voor het huishouden van de huurder relevante bedrag, genoemd in artikel 20, tweede lid, van de Hsw.
2.2. Bij de toepassing van artikel 12 van de Hsw hanteert de Minister de vaste, uit zijn circulaire van 14 maart 1997, MG 97-03, Stcrt. 1997, 59 (hierna: de circulaire) volgende beleidsregel, dat een woning in beginsel niet passend is indien de huur daarvan ligt boven de aftoppingsgrens als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Hsw.
2.3. Appellante stelt in hoger beroep - zakelijk weergegeven - dat zij onder dreiging van geestelijke en lichamelijke ondergang onmiddellijk een eigen (desnoods niet-passende) woning diende te betrekken en dat de Staatssecretaris in haar persoonlijke omstandigheden aanleiding had moeten zien om in afwijking van het negatieve advies van burgemeester en wethouders de woning [locatie] te [plaats] voor appellante als passend aan te merken. Het advies van burgemeester en wethouders was ten onrechte negatief, aldus appellante, omdat daarbij is miskend dat appellante nimmer een passende woning heeft geweigerd. Het aanbod met betrekking tot de woning [locatie] te [plaats] werd reeds na enkele dagen ingetrokken. Als gevolg van dit bij burgemeester en wethouders gerezen misverstand heeft appellante haar urgentiestatus verloren en is voor haar niet langer naar een passende woning gezocht. Volgens appellante had de Staatssecretaris – zo burgemeester en wethouders onder genoemde omstandigheden al niet positief hadden moeten adviseren – van het negatieve advies moeten afwijken. Tot slot heeft appellante betoogd, dat indien burgemeester en wethouders zich niet zouden hebben vergist, haar veel eerder een passende woning zou zijn toegewezen. Dit leidt zij af uit de omstandigheid dat toen burgemeester en wethouders de vergissing in oktober 2000 bemerkten, aan appellante vrijwel direct daarop een passende woning is aangeboden, welke zij heeft aanvaard.
2.3.1. De stelling dat de Staatssecretaris in de persoonlijke omstandigheden van appellant aanleiding had moeten zien om af te wijken van het negatieve advies van burgemeester en wethouders, kan niet slagen. Beslissend in dat kader is of de woning als passend kan worden aangemerkt. Niet in geschil is dat de huur van de woning op de peildatum boven de aftoppingsgrens uitkwam, terwijl aannemelijk is dat appellante, die juist als gevolg van haar persoonlijke omstandigheden een zeer hoge urgentie had gekregen, binnen een redelijke termijn van een jaar een passende woning had kunnen krijgen. De Staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de woning [locatie] te [plaats] voor appellante als niet passend moet worden aangemerkt. Nu overigens niet is gebleken van uitzonderlijke omstandigheden, kan niet worden staande gehouden dat de Staatssecretaris het negatief advies van burgemeester en wethouders niet heeft mogen volgen. De rechtbank heeft er voorts terecht op gewezen dat op het moment dat burgemeester en wethouders het misverstand ontdekten appellante nog steeds in een te dure, niet passende huurwoning verbleef, terwijl er in de desbetreffende periode voor de Staatssecretaris, gelet op het door hem te dier zake gevoerde beleid, geen aanleiding was de passendheid van de woning [locatie] opnieuw te beoordelen. De stelling dat appellante zonder het misverstand eerder voor een passende woning in aanmerking zou zijn gekomen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Daargelaten de juistheid van deze stelling, kunnen de eventuele gevolgen daarvan niet aan de Staatssecretaris worden toegerekend.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004