ECLI:NL:RVS:2004:AO6506

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305150/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor wijziging van beschermd monument in Utrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 juni 2003, waarin de rechtbank de beroepen van appellanten ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had op 10 december 2001 een monumentenvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het wijzigen van een beschermd monument in [plaats]. Dit besluit werd later door het college op 16 mei 2002 bevestigd, ondanks de bezwaren van appellanten. De rechtbank oordeelde dat de bezwaren ongegrond waren, maar appellanten gingen in hoger beroep bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 30 januari 2004 werd duidelijk dat het college zijn eerdere standpunt over de vergunning had herzien. Het college stelde nu dat de realisatie van het bouwplan, dat onder andere de uitbreiding van de woonkamer met een serre en de aanleg van een kelder omvatte, schadelijk zou zijn voor het bodemarchief en de monumentale belangen. De Raad van State oordeelde dat het besluit van het college niet met de vereiste zorgvuldigheid was genomen, omdat het college niet voldoende onderzoek had gedaan naar de gevolgen van de wijziging voor het monument.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van appellanten gegrond. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellanten sub 2 en moest het griffierecht vergoeden aan beide appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het verlenen van vergunningen voor monumenten en de noodzaak om alle relevante feiten en belangen in overweging te nemen.

Uitspraak

200305150/1.
Datum uitspraak: 31 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 juni 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan [vergunninghouder] op grond van artikel 11 van de Monumentenwet 1988 een monumentenvergunning verleend voor het wijzigen van het beschermd monument [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 16 mei 2002 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2003, verzonden op 24 juni 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 31 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2004, en appellanten sub 2 bij brief van 4 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2004, waar [appellanten] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Utrecht, zijn verschenen. Tevens is gehoord [belanghebbende].
2. Overwegingen
2.1. Aan [vergunninghouder] is krachtens artikel 11 van de Monumentenwet 1988 een vergunning verleend voor het wijzigen van het beschermd monument [locatie] te [plaats]. Deze wijziging heeft betrekking op uitbreiding van de woonkamer met een serre en het realiseren van een kelder onder deze serre.
2.2. Het college heeft zich in zijn besluit van 16 mei 2002 op het standpunt gesteld dat realisering van het bouwplan van de bestaande kelder kon plaatsvinden zonder schade te doen aan het bodemarchief. Door nadien verricht nader onderzoek is het college thans van oordeel dat dit standpunt onjuist is. Ter zitting is namens het college aangegeven dat indien hetzelfde bouwplan nu zou moeten worden behandeld, daarvoor zeker geen vergunning zou zijn verleend, omdat uitvoering van dit plan zou leiden tot (gedeeltelijke) aantasting van de waterkelder en de in geding zijnde monumentale belangen. Nu de relevante feiten niet zijn gewijzigd, kan slechts worden geconcludeerd dat het door het college voorafgaande aan het bestreden besluit verrichte onderzoek op onvoldoende zorgvuldige wijze is geschied. Hieruit volgt dat het besluit van 16 mei 2002 niet is genomen met de vereiste zorgvuldigheid en derhalve niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
2.4. Van proceskosten aan de zijde van appellanten sub 1 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2 te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 juni 2003, SBR 02/1246 en 02/1343;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 16 mei 2002;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 966,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Utrecht te worden betaald aan appellanten sub 2;
VI. gelast dat de gemeente Utrecht aan appellanten sub 1 en appellanten sub 2 het door ieder van hen voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 301,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004
195-209.