ECLI:NL:RVS:2004:AO6135

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401340/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake wijziging legkippenhouderij door Jorinbo B.V. te Boekel

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 maart 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek was ingediend door een aantal verzoekers tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boekel, dat op 21 januari 2004 de melding van de besloten vennootschap Jorinbo B.V. had geaccepteerd voor een verandering van haar legkippenhouderij op het perceel Zandhoek 1b te Boekel. De zaak kwam ter zitting op 4 maart 2004, waar de vertegenwoordiger van de gemeente, H.M.A. van der Keijlen, en de gemachtigde van de vergunninghoudster, J.M. Nouwen, aanwezig waren.

De verzoekers betoogden dat de melding ten onrechte was geaccepteerd, omdat de langere opslagduur van mest zou leiden tot meer stankoverlast en een toename van de ammoniakemissie. De verweerder, het college van burgemeester en wethouders, stelde echter dat de melding terecht was geaccepteerd, verwijzend naar de Regeling stankemissie veehouderijen, die geen onderscheid meer maakt tussen lange en korte opslagduur van mest.

De Voorzitter overwoog dat de beoordeling van de gemelde verandering moet plaatsvinden aan de hand van de gevolgen voor het milieu, zoals vastgelegd in de Wet milieubeheer. De Voorzitter concludeerde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd, omdat niet duidelijk was welke emissiefactor van toepassing was en of de wijziging zou leiden tot een toename van de ammoniakemissie.

Op basis van deze overwegingen besloot de Voorzitter om het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boekel te schorsen en gelastte dat de gemeente het griffierecht aan de verzoekers vergoedt.

Uitspraak

200401340/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Boekel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2004, kenmerk Ev (M31-2003) heeft verweerder krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer de melding geaccepteerd van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Jorinbo B.V.” voor een verandering van haar legkippenhouderij op het perceel Zandhoek 1b te Boekel.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 11 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 maart 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door H.M.A. van der Keijlen, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is vergunninghoudster daar gehoord, vertegenwoordigd door J.M. Nouwen, gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 24 augustus 2001 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan vergunninghoudster een revisievergunning verleend voor de onderhavige inrichting.
De melding heeft betrekking op het veranderen van de opslagperiode van droge pluimveemest binnen de inrichting van een maximale opslagduur van 2 weken in een onbeperkte opslagduur.
2.2. Verzoekers betogen dat verweerder de melding uit een oogpunt van stankhinder en ammoniakemissie ten onrechte heeft geaccepteerd, omdat een langere opslagduur van mest binnen de inrichting leidt tot meer stankoverlast en een toename van de ammoniakemissie ten opzichte van de geldende vergunning.
2.2.1. Verweerder betoogt dat hij de melding terecht heeft geaccepteerd. Hierbij stelt hij zich op het standpunt dat in de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) geen sprake meer is van een onderscheid tussen de lange en de korte opslagduur van mest binnen een inrichting en voor beide vormen van mestopslag dezelfde omrekeningsfactor geldt. Gelet op de omstandigheid, aldus verweerder, dat de in de Regeling opgenomen omrekeningsfactoren gebaseerd zijn op de meest recente milieutechnische inzichten, leidt de voorgenomen verandering niet tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning van 24 augustus 2001 en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.
2.2.2. De Voorzitter overweegt dat het bepaalde in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer meebrengt dat moet worden beoordeeld of de gemelde verandering leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. In dit kader is het volgende van belang.
2.2.3. Op 1 mei 2003 is de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden in werking getreden. Op 28 april 2003 (Stcrt. 81) is de Regeling gepubliceerd, waarin een lijst met geuremissiefactoren voor diverse diercategorieën en huisvestingssystemen is opgenomen. De Regeling is eveneens op 1 mei 2003 in werking getreden.
De Voorzitter overweegt dat de beantwoording van de vraag of het in de Regeling om de meest recente milieutechnische inzichten gaat nader onderzoek vergt waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent.
2.2.4. Wat betreft de door de inrichting te veroorzaken ammoniakemissie stelt de Voorzitter vast dat de binnen de inrichting aanwezige 64.000 legkippen op grond van de geldende vergunning zijn gehuisvest in een Groen Labelstal BB 93.06.088. Dit stalsysteem komt overeen met categorie
E 2.5.1 uit bijlage 4 van de ten tijde van vergunningverlening toepasselijke Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Uitvoeringsregeling), waarvoor een emissiefactor van 0,035 kg NH3 geldt. In de in bijlage 4 opgenomen eindnoot 6 is bepaald dat deze emissiefactor alleen geldt in gevallen waarin de mest direct van het bedrijf wordt afgevoerd of gedurende een periode van ten hoogste twee weken op het bedrijfsterrein wordt opgeslagen in een afgedekte container.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de Uitvoeringsregeling vervangen door de Regeling ammoniak en veehouderij, zoals deze op 8 mei 2002 (Stcrt. 82) in werking is getreden. Daargelaten of het, gelet op voornoemde koppeling, al mogelijk is alleen de maximale opslagduur van mest binnen de inrichting te wijzigen, overweegt de Voorzitter dat in bijlage 1 bij de Regeling ammoniak en veehouderij categorie E 2.5.1 zodanig is gewijzigd, dat daarbij de emissiefactor is verhoogd naar 0,042 NH3. De in bijlage 1 bij de Regeling ammoniak en veehouderij opgenomen eindnoot 6 is gelijkluidend aan die uit de Uitvoeringsregeling. Uit het bestreden besluit blijkt niet welke emissiefactor uit bijlage 1 bij de Regeling ammoniak en veehouderij in het onderhavige geval van toepassing is noch of de voorgenomen verandering al dan niet leidt tot een toename van de door de inrichting te veroorzaken ammoniakemissie. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
2.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boekel van 21 januari 2004, kenmerk Ev (M31-2003);
II. gelast dat de gemeente Boekel aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2004
154-443.