200306522/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch,
verweerder.
Bij besluit van 12 augustus 2003, kenmerk WM 14-03, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een manege met foyer annex pony- en paardenpension gelegen aan de [locatie] te 's-Hertogenbosch, kadastraal bekend gemeente Rosmalen, sectie […], nummers […], allen gedeeltelijk. Dit besluit is op 17 augustus 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. R. Stiekema, advocaat te Waalre, in aanwezigheid van [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J.H. van Goch, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder.
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 30 volwassen pony’s en 30 volwassen paarden. Voorts mogen binnen de inrichting 24 keer per jaar paardensportevenementen worden gehouden.
2.2. Appellanten vragen zich af of het hoofd van de afdeling milieu bevoegd was het bestreden besluit te nemen.
Bij mandaatbesluit van 12 december 2000, gewijzigd op 28 augustus 2001, heeft verweerder de besluitvorming inzake het beslissen op een aanvraag om een vergunning in het kader van de Wet milieubeheer voor het oprichten, het in werking hebben dan wel het veranderen van een inrichting gemandateerd aan de directeur. De directeur is blijkens voornoemd mandaatbesluit bevoegd het aan hem gegeven mandaat te submandateren aan onder hem ressorterende functionarissen, in het onderhavige geval het hoofd van de afdeling milieu. Gelet hierop is het bestreden besluit bevoegd door het hoofd van de afdeling milieu genomen. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.3. Appellanten zijn van mening dat verweerder de terinzagelegging van het bestreden besluit ten onrechte niet vooraf heeft aangekondigd. Voorts vangt de terinzagelegging naar hun mening ten onrechte aan op 17 augustus 2003, een zondag.
Verweerder heeft blijkens de stukken zowel de bekendmaking als de terinzagelegging van het bestreden besluit aangekondigd in het huis-aan-huisblad ‘De Bossche Omroep’. Dat het bestreden besluit eerst op maandag 18 augustus 2003 kon worden ingezien, heeft naar het oordeel van de Afdeling geen gevolgen voor de termijn voor het indienen van een beroepschrift nu deze aanvangt een dag na de dag waarop een exemplaar van het besluit ter inzage is gelegd. Overigens hebben appellanten blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde tijdig de stukken kunnen inzien en tijdig beroep ingesteld, zodat de belangen van appellanten noch die van anderen zijn geschaad. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. Appellanten menen dat vergunningverlening uit het oogpunt van ammoniak, gelet op het door verweerder op 25 april 1996 vastgestelde ammoniakreductieplan, niet mogelijk is.
2.4.1. Ingevolge artikel 10, negende lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet) blijft, indien de aanvraag van een vergunning voor een veehouderij is ingediend voor 8 december 2000, het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.
Ingevolge artikel 11 van de Wet treedt deze wet in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Bij koninklijk besluit van 26 april 2002 (Stb. 2002, 207) is bepaald dat de Wet met ingang van 8 mei 2002 in werking treedt.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet wordt een vergunning voor het oprichten van een veehouderij geweigerd, indien een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat op 1 januari 2002 de Interimwet ammoniak en veehouderij, waarin de figuur van het ammoniakreductieplan was opgenomen, is komen te vervallen en is vervangen door de Wet. Vaststaat dat de aanvraag bij verweerder op 27 februari 2003 is ingekomen. Derhalve heeft verweerder, gelet op artikel 10, negende lid, van de Wet en mede gezien de datum van inwerkingtreding van de Wet en de datum van het bestreden besluit, bij de beoordeling van de aanvraag terecht voornoemde wet gehanteerd.
Nu blijkens het bestreden besluit en het ter zitting verhandelde het dichtst bij de inrichting gelegen voor verzuring gevoelige gebied op een afstand van meer dan 250 van de inrichting is gelegen en voorts de artikelen 3, vierde lid, en 4, tweede lid, van de Wet niet van toepassing zijn, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie niet aan vergunningverlening in de weg staat. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Wat betreft de beroepsgronden van appellanten inzake het bestemmingsplan, de gevolgen voor de bedrijfsvoering van appellanten en de eventuele verkoop van hun bedrijf en woning, overweegt de Afdeling dat deze gronden geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en om die reden reeds niet kunnen slagen.
2.7. Voorzover appellanten aanvoeren dat de manege niet in het buitengebied past, overweegt de Afdeling dat de mate van aantasting van het landschap in eerste instantie wordt beoordeeld in het kader van de planologische regelgeving. Deze regelgeving biedt het daartoe geschikte beoordelingskader. In het kader van de Wet milieubeheer is hierbij slechts ruimte voor een aanvullende toets. De Afdeling is van oordeel dat appellanten in het beroepschrift noch ter zitting aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van aantasting van het landschap. Ook overigens ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zich een aantasting van zodanige aard voordoet dat de vergunning hierom geweigerd had moeten worden dan wel nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden. Deze beroepsgrond faalt.
2.8. Appellanten menen dat een adequaat controlemechanisme in de vorm van voorschriften met betrekking tot het organiseren van evenementen, het aantal bezoekers en de horecavoorziening ontbreekt. Zij voeren hiertoe aan dat het evident is dat de inrichting tevens zal worden gebruikt voor evenementen en horeca-activiteiten die niets met de paardensport te maken hebben.
2.8.1. De aanvraag en de daarbij behorende bescheiden maken blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uit van de vergunning. Uit de aanvraag volgt dat de horeca-activiteiten binnen de inrichting ondersteunend zijn aan de paardensportactiviteiten. Voorts zullen er binnen de inrichting maximaal 24 evenementen per jaar plaatsvinden. Deze evenementen hebben blijkens de stukken slechts betrekking op de paardensport en zullen in het overdekte gedeelte van de manege, de binnenbak, plaatshebben. Blijkens de aanvraag worden voor deze paardensportevenementen eigen, reeds in de manege aanwezige, paarden ingezet. Voorts volgt uit de aanvraag dat bij voornoemde evenementen circa 200 bezoekers aanwezig zullen zijn, terwijl tijdens normale bedrijfsomstandigheden ongeveer 50 bezoekers op de inrichting aanwezig zullen zijn. Activiteiten die niet door vergunninghouder zijn aangevraagd, zoals het houden van andere evenementen dan paardensportevenementen, zijn derhalve niet vergund. Verder heeft verweerder voorschriften opgenomen met betrekking tot het maximaal aantal te houden evenementen (voorschrift E.8), het houden van toezicht (voorschrift E.9), het registeren van een evenement in het milieulogboek voordat dit evenement zal plaatshebben (voorschrift E.12) en de openingstijden van de inrichting (voorschrift E.13).
Uit het voorgaande blijkt hoeveel en wat voor soort evenementen per jaar in de inrichting mogen plaatsvinden en hoeveel bezoekers daarbij aanwezig mogen zijn. Voorts is voldoende duidelijk dat de horecavoorzieningen slechts kunnen worden aangewend ter ondersteuning van de activiteiten in de manege.
De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder zich, mede gezien hetgeen hij bij de beoordeling van voornoemde aspecten heeft betrokken, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hiervoor genoemde voorschriften toereikend zijn en geen aanvullende voorschriften nodig zijn. Dit bezwaar van appellanten faalt.
Voorzover het beroep van appellanten ziet op de vrees voor de organisatie van (meer) evenementen en het gebruik van de horecagelegenheid voor andere doeleinden dan doeleinden die ondersteunend zijn ten aanzien van de manege, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.9. Appellanten vrezen geuroverlast. Zij zijn van mening dat verweerder onvoldoende voorschriften aan het bestreden besluit heeft verbonden om geurhinder te voorkomen dan wel te beperken.
2.9.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn), wat betreft de minimumafstanden, en de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure), wat betreft de bepaling van de omgevingscategorieën, gehanteerd. Op basis van de in de Richtlijn opgenomen minimumafstanden hanteert verweerder het uitgangspunt dat voor dieren, zoals paarden, waarvoor geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden of vaste afstanden zijn opgenomen, een minimaal aan te houden afstand van 100 meter ten opzichte van categorie I- en II-objecten geldt en een afstand van 50 meter ten opzichte van categorie III- en IV-objecten.
2.9.2. Vaststaat dat bijlagen I en II van de Richtlijn geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden of vaste afstanden bieden voor paarden. Dit neemt niet weg dat verweerder dient te beoordelen welk beschermingsniveau hij noodzakelijk acht. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder bij de beoordeling van stankhinder van de onderhavige dieren de in de Richtlijn opgenomen minimumafstanden van 100 meter, voorzover het categorie I- en II-objecten betreft, en 50 meter, wat betreft categorie III- en IV-objecten, heeft gehanteerd ter invulling van de beoordelingsvrijheid die hem krachtens de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het beschermingsniveau, dat met het aanhouden van deze afstanden wordt geboden, nodig is.
2.9.3. Blijkens de Richtlijn moet bij de bepaling van de van de inrichting te duchten stankhinder worden uitgegaan van de afstand van het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting tot het dichtst bij de inrichting gelegen stankgevoelige object. Daarbij wordt uitgegaan van het emissiepunt van natuurlijk of mechanisch geventileerde stallen. In het onderhavige geval wordt de stal natuurlijk geventileerd door nokventilatie. Uit de stukken blijkt dat aan voornoemde minimaal aan te houden afstanden tussen de dichtstbijzijnde categorie I-, II- en IV-objecten, waaronder respectievelijk de toekomstige nieuwbouwwijk, het naastgelegen sportterrein en de woning van appellanten, en voornoemde ventilatie-opening wordt voldaan.
Verder heeft verweerder ten aanzien van de stalventilatie, de mestopslag en de kadaveropslag voorschriften opgenomen ter beperking dan wel voorkoming van geurhinder. In de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften L.1.1 en L.1.2 is bepaald dat ramen en deuren gesloten moeten zijn en dat in de gevels van hokken of stallen geen luchtafvoeropeningen mogen voorkomen. Voorts zijn in paragraaf L.2 van het bestreden besluit voorschriften opgenomen ten aanzien van de opslag van mest. De in paragraaf G van de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften ten aanzien van de opslag van afvalstoffen zien blijkens de stukken tevens op de opslag van mest en kadavers. Ook voorschrift A.6 is van belang voor de opslag van mest en kadavers. Verder bedraagt blijkens het besteden besluit de afstand van zowel de mestopslagplaats als de kadaverplaats tot het dichtstbijzijnde categorie II-object circa 100 meter en worden voornoemde opslagplaatsen beiden afgeschermd door de rijhal en de stallen.
Gezien voornoemde afstanden en de ligging van de stal en de opslagplaatsen voor mest en kadavers ten opzichte van de dichtstbijzijnde stankgevoelige objecten, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd en dat de hiervoor bedoelde voorschriften toereikend zijn. Dit bezwaar van appellanten faalt.
2.10. Appellanten vrezen voor geluidoverlast in verband met de jaarlijks te houden evenementen en de vervoersbewegingen op, van en naar de inrichting. Zij wijzen hierbij met name op het gebruik van de Slagkampweg ten behoeve van de inrichting.
2.10.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder toepassing gegeven aan hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
In voorschrift E.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) op 50 meter van de grens van de inrichting grenswaarden gesteld van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift E.2 is bepaald dat het maximale geluidniveau (Lmax) veroorzaakt door activiteiten binnen de inrichting op de in voorschrift E.1 genoemde beoordelingsplaats niet meer mag bedragen dan 10 dB(A) boven de in de betreffende periode geldende equivalente geluidgrenswaarden.
2.10.2. Niet in geschil is dat de in de voorschriften E.1 en E.2 opgenomen geluidnormen toereikend zijn. Ten aanzien van de naleefbaarheid van de geluidvoorschriften overweegt de Afdeling dat uit de stukken, waaronder de aanvraag die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, volgt dat het binnen de inrichting geproduceerde geluid hoofdzakelijk afkomstig is van verkeersbewegingen met personenauto’s. In de normale bedrijfssituatie is er sprake van 40 verkeersbewegingen per dag met personenauto’s. Verder vinden er per week 2 tot 3 verkeersbewegingen met vrachtwagens plaats. Verweerder is onder verwijzing naar een door hem uitgevoerde geluidtoets van mening dat tijdens de paardensportevenementen, waarbij in tegenstelling tot de normale bedrijfssituatie sprake is van circa 100 vervoersbewegingen met personenauto’s, aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Voorts blijkt uit de aanvraag dat de paardensportevenementen in de binnenrijhal worden gehouden en dat buiten geen gebruik mag worden gemaakt van de geluidinstallatie. Gelet op hetgeen verweerder bij de beoordeling van geluid heeft betrokken en mede gelet op de omvang van de vergunde activiteiten en de afstand van de inrichting ten opzichte van geluidgevoelige objecten, waaronder de woning van appellanten, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat niet aan de in de voorschriften E.1 en E.2 opgenomen geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau kan worden voldaan.
2.10.3. Ten aanzien van geluidhinder door verkeersbewegingen van en naar de inrichting overweegt de Afdeling dat uit de stukken is gebleken dat bezoekers de manege niet via de Slagkampweg kunnen bereiken, maar via de randweg en de aan deze weg gelegen gezamenlijke inrit met de tennisvereniging. Ter zitting is gebleken dat het verkeer op de randweg niet aan de inrichting kan worden toegerekend. De aan de Slagkampweg gelegen inrit naar de onderhavige inrichting wordt ingevolge de aanvraag alleen gebruikt voor privédoeleinden en voor de af- en aanvoer van mest- en voerstoffen gedurende 2 tot 3 keer per week. Gelet op het beperkt aantal verkeersbewegingen op de Slagkampweg, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor indirecte hinder als gevolg van verkeersbewegingen op de Slagkampweg niet behoeft te worden gevreesd en dat dienaangaande geen nadere voorschriften aan de vergunning behoefden te worden verbonden. Deze beroepsgrond faalt.
2.11. Appellanten stellen zich voorts op het standpunt dat de inrichting onaanvaardbare verkeer- en parkeerhinder veroorzaakt. Deze vormen van overlast dienen naar hun mening te worden beperkt door adequate regulering in de vorm van vergunningvoorschriften.
2.11.1. Verweerder betoogt dat voor onaanvaardbare verkeer- en parkeerhinder niet behoeft te worden gevreesd. Hij voert hiertoe aan dat er zowel bij de normale bedrijfssituatie als bij evenementen geen overlast is te verwachten ten aanzien van het aan- en afrijdend verkeer en parkeren. Hij is van mening dat de reeds aanwezige parkeervoorzieningen afdoende zijn. Parkeren kan bij een normale bedrijfssituatie uitgaande van 40 personenauto’s op de nabijgelegen, met de tennisvereniging gedeelde, parkeerplaats. Tijdens evenementen worden op de springweide extra parkeerplaatsen gerealiseerd, aldus verweerder. Volgens verweerder kan van deze parkeervoorzieningen slechts gebruik worden gemaakt indien het bezoekersverkeer de daarvoor bestemde route, via de randweg, gebruikt. Verweerder wijst voorts op de voorschriften E.10 en E.11, waarin is bepaald dat maatregelen en voorzieningen moeten worden getroffen om hinder veroorzaakt door komende en vertrekkende bezoekers, waaronder ook parkeeroverlast en het gebruik van de aanwezige toe-, in- of uitgangen is begrepen, te voorkomen dan wel te beperken.
2.11.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat bij een normale bedrijfsvoering de nabij de inrichting aanwezige parkeergelegenheid, bestaande uit 68 parkeerplaatsen, toereikend is voor het aantal bezoekers dat de inrichting aandoet. Voorts dient ingevolge voorschrift E.11 tijdens evenementen extra parkeergelegenheid op het terrein van de inrichting beschikbaar te worden gesteld en moeten maatregelen worden genomen ten aanzien van het gebruik van de aanwezige toe-, in- of uitgangen en parkeervoorzieningen. Gelet op het vorenstaande, en mede in aanmerking genomen het betoog van verweerder, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevreesde verkeer- en parkeeroverlast zich in de omgeving van de onderhavige inrichting niet zal voordoen en dat geen aanvullende voorschriften nodig zijn. Dit bezwaar faalt.
2.12. Het beroep is ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004