200305864/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 juli 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Alkemade.
Bij besluit van 22 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alkemade (hierna: het college) geweigerd aan appellanten vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een burgerwoning op het perceel, kadastraal bekend gemeente Alkemade, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend achter [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 november 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2003, verzonden op 30 juli 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 9 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. F.E. Boonstra, advocaat te Katwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Berends, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Vast staat dat de burgerwoning waarvoor bouwvergunning is gevraagd is voorzien op 9 meter afstand van een kas en dat overige kassen in de omgeving op meer dan 25 meter afstand zijn gelegen. De dichtstbijzijnde kas is in gebruik ten behoeve van tuinbouw, hetgeen in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan “Roelofarendsveen Zuid” (hierna: het bestemmingsplan) ter plaatse geldende bestemming “Tuincentrum (TC)”.
Ingevolge artikel 19, derde lid, aanhef en onder l, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan dient de afstand van kassen tot woningen, niet zijnde agrarische dienstwoningen, kantoren, horecavoorzieningen, recreatieve dienstwoningen en maatschappelijke voorzieningen (bejaardentehuis en school) ten minste 30.00 m te bedragen. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en dat een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO is vereist teneinde de gevraagde bouwvergunning te kunnen verlenen.
Niet in geschil is voorts dat het college van gedeputeerde staten van Zuid Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) ten tijde van de beslissing op bezwaar het beleid voerde geen verklaring van geen bezwaar af te geven voor een situatie waarin de afstand tussen een woning en een kas minder dan 25 meter bedraagt, hetgeen verband hield met het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de glastuinbouw.
2.2. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden staande gehouden dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot weigering van de vrijstelling heeft kunnen komen. Appellanten voeren daartoe aan dat de omstandigheid dat op minder dan 25 meter van het bouwplan een kas is gelegen niet aan het verlenen van de vrijstelling in de weg had mogen staan, aangezien deze kas ingevolge de ter plaatse geldende bestemming niet anders dan als tuincentrum mag worden gebruikt en op die wijze voor het verlenen van de vereiste vrijstelling geen belemmeringen vormt.
2.2.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van gelijke datum (200306680/1, www.raadvanstate.nl) is het college er bij de bestreden beslissing op bezwaar ten onrechte vanuit gegaan dat het niet handhavend hoefde op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de dichtstbijzijnde kas. Gelet hierop is bij de beoordeling van het verzoek om vrijstelling ten onrechte in aanmerking genomen dat zich binnen 25 meter van het bouwplan een kas ten behoeve van tuinbouw bevindt. Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting is niet op te maken of het vorengenoemde beleid van het college van gedeputeerde staten eveneens ziet op een kas die wordt gebruikt overeenkomstig de bestemming “Tuincentrum (TC)”. Onder die omstandigheden is het in de bestreden beslissing op bezwaar vervatte standpunt van het college dat de aanwezigheid van de kas op 9 meter afstand van het bouwplan vanwege het beleid van het college van gedeputeerde staten aan het verlenen van de gevraagde vrijstelling in de weg staat, niet gebaseerd op een deugdelijke motivering. Het betoog van appellanten slaagt derhalve. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen weigeren. De beslissing op bezwaar dient wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij zijn geen punten toegekend voor de aan appellanten verleende rechtsbijstand ten behoeve van de behandeling van de zaak ter zitting, nu deze reeds in aanmerking zijn genomen in de zaak met in hoger beroep het nummer 200306680/1 en in beroep het nummer AWB 02/1867 GEMWT.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 juli 2003, AWB 02/16 WOW44;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alkemade van 13 november 2001, LI/049 01-7203;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alkemade in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Alkemade te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de gemeente Alkemade aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 respectievelijk € 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Sluiter
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004