ECLI:NL:RVS:2004:AO6103

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305492/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving van bestemmingsplan en permanente bewoning van recreatiewoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders ongegrond werd verklaard. Het college had appellant gelast om de permanente bewoning van zijn recreatiewoning te staken, onder oplegging van een dwangsom. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld, en appellant ging in hoger beroep. De Raad van State behandelt de zaak en oordeelt dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de bestemmingsplanregeling rechtmatig is. De Afdeling overweegt dat de beperkingen van het gebruik van de recreatiewoning in overeenstemming zijn met het algemeen belang en dat er geen sprake is van een disproportionele inbreuk op de eigendomsrechten van appellant. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij zijn hoofdverblijf elders had. De Afdeling concludeert dat het college geen aanleiding had om af te zien van handhavend optreden, gezien het belang van de handhaving van het bestemmingsplan en de recreatieve bestemming van het perceel. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

200305492/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 4 juli 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om de permanente bewoning van de recreatiewoning aan de [locatie] te [plaats] voor 1 februari 2002 te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 25 september 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, onder verlenging van de begunstigingstermijn tot 1 december 2003, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 november 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.D. Kok, advocaat te Ermelo, en het college, vertegenwoordigd door ing. E. Greving, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Strokel 1973” heeft het terrein waarop de recreatiewoning is gelegen de bestemming “Kampeercentrum”.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor de exploitatie van recreatiebedrijven, waar personen, die hun vaste verblijfplaats elders hebben, recreatief verblijf kunnen houden in recreatiewoonverblijven of mobiele kampeermiddelen.
Ingevolge artikel 1, onder o, van de planvoorschriften, voor zover hier relevant, dient onder een recreatiewoonverblijf te worden verstaan: een gebouw, bestemd om uitsluitend door een gezin of een daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat/die zijn hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar, overwegend het zomerseizoen, te worden bewoond.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden om gronden en opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of voor doeleinden welke strijdig zijn met de uit het bestemmingsplan voortvloeiende bestemming van die gronden en opstallen.
Ingevolge het derde lid van die bepaling verleent het college vrijstelling van het bepaalde in het eerste lid indien strikte toepassing van die bepaling zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.2. Op 18 april 1996 is door de raad van de gemeente Harderwijk een herziening van onder meer het bestemmingsplan “Strokel 1973” vastgesteld, die op 23 oktober 1996 van kracht is geworden. Deze bestemmingsplanherziening bevat naast (ruimere) bebouwingsvoorschriften, een specifiek op het gebruik betrekking hebbend voorschrift (onder i) voor recreatieverblijven. Het voorschrift luidt: “Het is verboden een recreatieverblijf anders dan voor recreatieve doeleinden te gebruiken; overtreding van deze bepaling is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 59 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.”
2.3. De rechtbank heeft het betoog van appellant dat deze bestemmingsplanregeling buiten toepassing dient te worden gelaten wegens strijd met artikel 1 van het eerste protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), terecht verworpen. In zoverre de daarin neergelegde beperkingen van het gebruik van de recreatiewoning al zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van het eigendom, laat de bedoelde bepaling de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet. De ter plaatse geldende bestemmingsplanregeling is een zodanige regulering.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat sprake is van schending van artikel 8 EVRM overweegt de Afdeling als volgt. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In het tweede lid is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Voorzover het in het bestemmingsplan opgenomen gebruiksverbod kan worden beschouwd als een inmenging in de rechten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM vindt deze haar grondslag in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en de op grond van die wet, onder andere door het gemeentebestuur, nader vastgestelde regelgeving, daaronder begrepen een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de WRO.
Ingevolge deze bepaling stelt de gemeenteraad voor het gebied, dat niet tot een bebouwde kom behoort - zoals hier aan de orde - een bestemmingsplan vast, waarbij, voorzover dit ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening nodig is, de bestemming van de in het plan begrepen gronden wordt aangewezen en zonodig, in verband met de bestemming, voorschriften worden gegeven omtrent het gebruik van de in het plan begrepen grond en de zich daarop bevindende opstallen.
Het gebruiksverbod is derhalve bij wet voorzien en moet worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van het economisch welzijn van het land en de rechten en vrijheden van anderen, waarbij een billijke afweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen van het individu enerzijds en die van de gemeenschap als geheel anderzijds.
De Afdeling gaat voorbij aan de stelling dat het gebruiksverbod in strijd is met het in artikel 14 van het EVRM neergelegde gelijkheidsbeginsel. Appellant heeft dat standpunt op geen enkele wijze onderbouwd.
2.4. Zoals ook door appellant is erkend staat hij sedert december 1998
- derhalve zowel ten tijde van het primaire besluit en de beslissing op bezwaar - in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres van de recreatiewoning. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat die inschrijving, tezamen met de bevindingen van het door het college ingeschakelde onderzoeksbureau MB-All, voldoende grond vormen voor het aannemen van hoofdverblijf in de recreatiewoning. Het was aan appellant om daartegenover gegevens te stellen waaruit het college had kunnen blijken dat hij, zoals hij ter zitting heeft gesteld, na een geleidelijke afbouw van zijn werkzaamheden in Nederland in verband met zijn pensionering, sedert 2001 merendeels van de tijd in Spanje verblijft. Zodanige gegevens zijn niet in bezwaar overgelegd en overigens evenmin nadien in (hoger) beroep. De door hem in bezwaar overgelegde bescheiden bieden onvoldoende houvast voor het oordeel dat appellant ten tijde hier van belang zijn hoofdverblijf elders had, hetgeen volgens de planvoorschriften noodzakelijk is om van een gebruik in overeenstemming met de bestemming te kunnen spreken. Die bescheiden hebben slechts betrekking op de - door het college niet betwiste - eigendom van een woning in Spanje, terwijl de bankafschriften dateren van 1998, derhalve ruim voor het dwangsombesluit. De stelling dat het college in vergelijkbare gevallen hoofdverblijf elders wel aannemelijk heeft geacht, is door appellant niet onderbouwd, zodat daaraan voorbij moet worden gegaan.
De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college geen gebruik heeft mogen maken van de gegevens die hij - door personen van MB-All verzameld - onder zich heeft gekregen. In hetgeen door appellant is aangevoerd, alsmede in de uitspraken van het gerechtshof te Arnhem van 13 augustus 2002 (LJN-nr.: AE7320) en van 19 februari 2002 (LJN-nr.: AE1522) zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de informatie in het geval van appellant is vergaard op een wijze, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid moet worden gevergd, dat het gebruik dat het college daarvan heeft gemaakt ontoelaatbaar is.
2.5. Gelet op het vorenstaande was het college bevoegd om handhavend op te treden tegen de permanente bewoning van de recreatiewoning.
2.6. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien concreet zicht bestaat op legalisatie. Anders dan appellant betoogt was van een zodanig zicht ten tijde van de beslissing op bezwaar geen sprake. Het college heeft er in dit verband op gewezen dat het gemeentelijk beleid, zoals dat is neergelegd in het - inmiddels op 4 maart 2003 vastgestelde en ter goedkeuring aan gedeputeerde staten van Gelderland verzonden - nieuwe bestemmingsplan “Buitengebied”, er op is gericht om de recreatieve bestemming voor het onderhavige gebied te handhaven. Ook het rijks- en provinciaal beleid staat er tot op heden aan in de weg om (de) illegaal bewoonde recreatiewoningen positief te bestemmen.
2.7. Niet kan worden staande gehouden dat het college geen belang heeft bij handhaving van het bestemmingsplan. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat, gegeven het (algemene) belang dat wordt gediend met de handhaving van het bestemmingsplan, en meer in het bijzonder de recreatieve bestemming van het perceel, het college een rechtens te respecteren belang heeft bij optreden tegen permanente bewoning nu naar zijn oordeel zodanige bewoning de publieke recreatieve functie van het buitengebied aantast.
2.8. Voorzover appellant zich erop beroept dat het in bezwaar gehandhaafde dwangsombesluit in zijn concrete situatie als een niet-gerechtvaardigde of disproportionele inbreuk op de door het EVRM beschermde (eigendoms)rechten moet worden beschouwd, faalt dat betoog evenzeer. Nu appellant van meet af aan op de hoogte was van de op de woning rustende recreatieve bestemming en voorts niet is gebleken dat appellant voor zijn hoofdverblijf is aangewezen op de onderhavige recreatiewoning kan, mede gelet op de door het college gestelde ruime begunstigingstermijn, niet worden staande gehouden dat van een zodanige inbreuk sprake is.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004
53-412.