200305349/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 juli 2003 in het geding tussen:
ARN B.V., gevestigd te Beuningen
Bij besluit van 3 januari 2002 heeft appellant aan ARN B.V. een bestuurlijke boete opgelegd ten bedrage van ƒ 6.000,00 (€ 2.722,68) wegens overtreding van artikel 16, negende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, in verbinding met artikel 3.2, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Bij besluit van 24 juli 2002 heeft appellant het daartegen door ARN B.V. gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door ARN B.V. ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 september 2003 heeft ARN B.V. van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J. van Vucht, ambtenaar bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en ARN B.V., vertegenwoordigd door mr. A.M. Breedveld, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: Arbowet) worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld in verband met arbeidsomstandigheden van de werknemers.
Ingevolge het negende lid van voornoemd artikel - zoals dit luidde ten tijde van het besluit van 3 januari 2002 en voorzover hier van belang - zijn de werkgever en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden als bedoeld in de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voorzover en op de wijze als bij deze maatregel is bepaald.
Artikel 3.2, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit) bepaalt dat arbeidsplaatsen veilig toegankelijk zijn en veilig kunnen worden verlaten. Ze worden zodanig ontworpen, gebouwd, uitgerust, in bedrijf gesteld, gebruikt en onderhouden, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk is voorkomen. Voorts worden zij zindelijk, zoveel mogelijk vrij van stof en voor zover de veiligheid van de arbeidsplaats dat vereist, ordelijk gehouden.
In beleidsregel 33 van de Beleidsregels arbeidsomstandigheden-wetgeving, voorzover hier van belang, is bepaald dat bij een arbeidsongeval dat ernstig letsel tot gevolg heeft, vaste boetebedragen worden opgelegd.
Ingevolge beleidsregel 33, negende lid, van deze Beleidsregels kan, indien blijkt dat er bij een beboetbaar feit sprake is van bijzondere omstandigheden, van deze beleidsregel worden afgeweken. In dat geval wordt het belang van toepassing van de beleidsregel afgewogen tegen de gevolgen die onverkorte toepassing van de beleidsregel voor de belanghebbende zou hebben. Er kan worden besloten tot het niet opleggen of verlagen van een boete voor een bepaald feit of er kan een termijnbetaling worden aangeboden. Als bijzondere omstandigheden kunnen genoemd worden overmachtssituaties, nieuwe feiten en/of evidente fouten.
2.2. Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het opleggen van een bestuurlijke boete aan ARN B.V., een bedrijf waar onder meer huisvuil wordt verbrand in verbrandingsovens, in verband met een arbeidsongeval in dat bedrijf.
Op 21 september 2000 is [werknemer], die ten tijde van het ongeval in de functie van werkvoorbereider in dienst was bij ARN B.V., tijdens een ongeplande stop bij de inspectie van de verbrandingsoven in een slakkenschacht gevallen, waarbij hij letsel heeft opgelopen. Vaststaat dat [werknemer] bij het betreden en verlaten van de verbrandingsoven geen gebruik kon maken van de daartoe bestemde loopbrug, omdat voor het linker toegangsluik van de oven een poot van een steiger stond. Hij maakte daarom gebruik van een metalen steigerplank die over de slakkenschacht was gelegd. Deze steigerplank is van het verbrandingsrooster gegleden toen [werknemer] de verbrandingsoven verliet, waarbij [werknemer] met de steigerplank in de slakkenslacht is gevallen.
2.3. Niet in geschil is het oordeel van de rechtbank dat ten tijde van het ongeval artikel 3.2, eerste lid, van het Arbobesluit niet is nageleefd en dat ARN B.V. daarmee niet heeft voldaan aan artikel 16, negende lid, van de Arbowet.
Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de verwijtbaarheid. De rechtbank heeft in dit verband geoordeeld, samengevat weergegeven, dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat Arn B.V. is tekort geschoten in de invulling van haar toezichthoudende taak en dat appellant heeft miskend dat de werkvoorbereider [werknemer], gezien zijn functie, een toezichthoudende taak had op het gebied van de veiligheid, zodat, aldus de rechtbank, het standpunt van appellant dat het ongeval onverkort aan Arn B.V. kan worden toegerekend, ondeugdelijk is gemotiveerd.
2.4. Naar aanleiding van het in hoger beroep door appellant gevoerde betoog dat onder een bijzondere omstandigheid, als bedoeld in beleidsregel 33, negende lid, van de Beleidsregels arbeidsomstandigheden-wetgeving, niet het ontbreken van verwijtbaarheid kan worden verstaan, merkt de Afdeling in de eerste plaats op dat bij de beantwoording van de vraag of een punitieve sanctie als de onderhavige kon worden opgelegd, verwijtbaarheid een voorwaarde is voor het opleggen van een dergelijke sanctie.
2.5. Met de rechtbank oordeelt de Afdeling dat bij de beoordeling van de verwijtbaarheid in dit geval de toezichthoudende taak van werkvoorbereider [werknemer] een doorslaggevende rol speelt.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast, dat niet is gebleken dat de coördinator/bedrijfsleider onderhoudsdienst en de veiligheidsdeskundige van het 24-uurs-vol-continue-bedrijf ARN B.V., die als eerst aangewezenen zijn belast met de leiding en het toezicht op de veiligheid, bij de bouw en ingebruikname van de steiger aanwezig waren, en dat zij in elk geval niet aanwezig waren ten tijde van het ongeval. In het functieprofiel van de functie werkvoorbereider is vermeld dat de werkvoorbereider mede zorg draagt voor de veiligheid voor hemzelf en de medewerkers, terwijl in het "V&G-plan ARN B.V. voor Onderhoudsstop" is vermeld dat de werkvoorbereider de coördinator/bedrijfsleider vervangt bij diens afwezigheid. Uit de stukken, waaronder het genoemde functieprofiel en het "V&G-plan", kan naar het oordeel van de Afdeling evenwel niet worden geconcludeerd dat de werkvoorbereider een toezichthoudende taak had op het gebied van de veiligheid welke dermate specifiek was, dat hij onder de hiervoor genoemde omstandigheden in dat opzicht de coördinator/bedrijfsleider onderhoudsdienst en de veiligheidsdeskundige volledig verving. De Afdeling komt daarom tot het oordeel dat het ongeval heeft plaatsgevonden op een tijdstip, waarop bevoegde veiligheidstoezichthouders niet aanwezig waren, zodat appellant zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat ARN B.V. ten tijde van het ongeval onvoldoende toezicht hield op de veiligheid. Appellant is derhalve niet ten onrechte tot het besluit gekomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan tot matiging van de boete dient te worden overgegaan, op de grond dat de overtreding van artikel 3.2, eerste lid, van het Arbobesluit, waardoor het ongeval kon plaatsvinden, onverkort aan ARN B.V. toerekenbaar is. De rechtbank heeft dit miskend.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep van ARN B.V. tegen het besluit van 24 juli 2002 alsnog ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 juli 2003, Awb 02/1752 WET;
II. verklaart het door ARN B.V. bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004