ECLI:NL:RVS:2004:AO6086

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304965/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor wijziging van een varkensveiling en bijbehorende activiteiten in Boekel

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Boekel voor het veranderen van een varkensveiling en aanverwante activiteiten, zoals een exportplaats voor biggen en een productiebedrijf voor groentekroketten. De vergunning werd verleend op 27 mei 2003 en is op 18 juni 2003 ter inzage gelegd. Appellante, die gezondheidsklachten heeft, heeft beroep ingesteld tegen deze vergunning, omdat zij bezwaren heeft tegen de wijze van ontsmetten van veewagens door middel van een automatische ontsmettingspoort. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 januari 2004 behandeld.

De Afdeling overweegt dat de vergunning is verleend onder voorwaarden die de nadelige gevolgen voor het milieu moeten beperken. De Wet milieubeheer biedt de mogelijkheid om vergunningen te verlenen met voorschriften ter bescherming van het milieu. Appellante betwist dat de automatische ontsmetting geen negatieve gevolgen voor haar gezondheid zal hebben, maar de Afdeling stelt vast dat de GGD Hart voor Brabant heeft geconcludeerd dat de gezondheidsklachten van appellante niet veroorzaakt kunnen worden door de desinfecteermiddelen die in de inrichting worden gebruikt.

De Afdeling oordeelt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende zijn om de verspreiding van desinfecteer- en reinigingsmiddelen te beperken. De afstand van de ontsmettingspoort tot de woning van appellante is aanzienlijk, en de GGD heeft geen aanwijzingen gevonden dat de gebruikte middelen schadelijk zijn. De Afdeling verklaart het beroep van appellante ongegrond en bevestigt de vergunningverlening.

Uitspraak

200304965/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Boekel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2003, kenmerk NR 41-2001, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster]. een vergunning verleend voor het veranderen van een varkensveiling, exportplaats voor biggen, een blancheerbedrijf voor champignons, een reinigings- en ontsmettingsplaats en een productiebedrijf voor groentekroketten, gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Boekel, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 18 juni 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2004, waar appellante in persoon is verschenen, en verweerder, vertegenwoordigd door H.M.A. van der Keijlen en E.C.J.P. Vlemminx, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door A.P.A.M. Wassenberg.
2. Overwegingen
2.1. De veranderingsvergunning heeft betrekking op het vervangen van de handmatige ontsmetting van vertrekkende veewagens door een automatische ontsmetting door middel van een zogenoemde ontsmettingspoort. Voor de inrichting is eerder op 2 april 2002 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante heeft bezwaar tegen de wijze van ontsmetten van veewagens door middel van de thans vergunde ontsmettingspoort. In de vergunning is gesteld dat door de automatische ontsmetting er desinfecteermiddelen door verneveling vrijkomen. Appellante is van mening dat onvoldoende is onderzocht in hoeverre de verneveling van water en desinfecteermiddel daadwerkelijk binnen de inrichting zal blijven, aangezien appellante als CARA-patiënt rondom haar huis gezondheidsklachten heeft. Zij betwijfelt of een spatscherm voldoende is om de verspreiding van het desinfecteermiddel tegen te gaan. Niet of onvoldoende is gewaarborgd dat het middel niet, al dan niet via verneveling of via het afvalwater, in de lucht terechtkomt en zich kan verspreiden.
2.3.1. Verweerder staat op het standpunt dat, gelet op de eerder verleende vergunning voor onder meer het handmatig desinfecteren van veewagens, de conclusies van het advies van de GGD Hart voor Brabant en de afstand van de ontsmettingspoort tot de woning van appellante, in het bezwaar van appellante geen aanleiding bestaat de gevraagde vergunning in zoverre te weigeren dan wel dienaangaande nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.
2.3.2. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van verspreiding buiten de inrichting van water met desinfecteer- en reinigingsmiddelen afkomstig van de reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens en met betrekking tot de afvoer van het afvalwater zijn verschillende voorschriften aan de vergunning verbonden.
2.3.3. Uit de stukken blijkt dat de thans verleende vergunning betrekking heeft op de wijziging van de locatie waar en de wijze waarop uit de inrichting vertrekkende veewagens worden gedesinfecteerd. In plaats van de veewagens handmatig te desinfecteren, zullen deze automatisch worden gedesinfecteerd door middel van een ontsmettingspoort. Op grond van de stukken is komen vast te staan dat de automatische ontsmettingspoort een doorrijtijd van 10 seconden nodig heeft om een veewagen doelmatig te desinfecteren, waarbij ongeveer 10 liter water met desinfecteermiddel wordt gebruikt. Door de daarbij gebruikte druk (de maximale werkdruk van de pomp bedraagt 10 bar) zal het leidingwater met desinfecteermiddel in kleine druppelomvang (nevel) vrijkomen. Als gevolg hiervan zal de vrijkomende hoeveelheid nevel per ontsmettingsbeurt minimaal zijn. Een spatscherm van 4,5 meter bij 1,4 meter zal naast de ontsmettingspoort worden geplaatst ter voorkoming van mogelijke verspreiding van de nevel naar de omgeving.
Het in de inrichting vrijkomende afvalwater, onder meer bestaande uit het gebruikte water met desinfecteermiddel afkomstig van de ontsmettingspoort en water met een in de inrichting gebruikt reinigingsmiddel, wordt via het rioleringssysteem van de inrichting onder het terrein afgevoerd naar een bassin. In dit bassin begint de biologische waterzuivering van de inrichting. Het effluent (het wegstromende afval- of rioolwater dat gezuiverd is) dat zich in deze bak vormt, wordt in een op het terrein van de inrichting gelegen rietveld ingebracht. Het aldus gezuiverde afvalwater wordt opnieuw in de inrichting gebruikt.
2.3.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de automatische ontsmettingspoort effectiever en efficiënter met het water en het daarin opgeloste desinfecteermiddel zal omgaan dan in de huidige situatie, waarin de veewagens nog handmatig worden gedesinfecteerd. Bovendien is aannemelijk geworden dat het spatscherm een voldoende mate van bescherming biedt tegen verspreiding van de minimale vrijkomende nevel naar de omgeving. Verder is komen vast te staan dat de locatie van de thans vergunde ontsmettingspoort op tenminste 300 meter afstand van de woning van appellante is gelegen. Dit is een aanmerkelijk grotere afstand dan die tot de locatie waar de eerder vergunde handmatige ontsmetting plaatsvindt.
Wat de mogelijke verspreiding van de in de inrichting gebruikte desinfecteer- en reinigingsmiddelen MS Megades en Nerta Carnet Jumbo via de lucht en het afvalwater en de relatie tot de gezondheidsklachten van appellante betreft, heeft verweerder advies gevraagd aan de GGD Hart van Brabant te ’s-Hertogenbosch. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het advies van de GGD Hart voor Brabant van 5 april 2003, kenmerk AGZ/1357/uit-. De GGD komt tot de conclusie dat de klachten die appellante beschrijft niet veroorzaakt kunnen worden door het gebruik van het desinfecteermiddel MS Megades en dat het zeer onwaarschijnlijk is dat appellante gezondheidsklachten ondervindt van het reinigingsmiddel Nerta Carnet Jumbo, dit gezien de geringe concentratie van Nerta Carnet Jumbo in de gebruikte oplossing en het feit dat de woning van appellante zich op een paar honderd meter afstand van de inrichting bevindt.
In het advies wordt tevens vermeld dat behalve bij appellante er bij de GGD geen andere mensen met soortgelijke gezondheidsklachten bekend zijn. Van het personeel dat dagelijks in de inrichting op korte afstand met de stoffen werkt heeft niemand klachten, aldus de GGD. In het advies wordt verder geconcludeerd dat de toegepaste desinfecteer- en reinigingsmiddelen redelijk tot zeer goed afbreekbaar zijn en dat ophoping van deze middelen in het rietveld niet is te verwachten. Volgens het advies is het niet waarschijnlijk dat het afvalwater tijdens of na de zuivering tot gezondheidsklachten kan leiden.
Uit het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat er sprake is van een bestaand afvalwater-zuiveringssysteem en dat appellante niet via de riolering aan het afvalwater kan worden blootgesteld, aangezien het afvalwater-zuiveringssysteem van de inrichting gescheiden is van de riolering waarop de woning van appellante is aangesloten.
2.3.5. De Afdeling stelt vast dat de conclusies van het advies van de GGD door appellante niet worden betwist. Al het vorenstaande in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van verspreiding van desinfecteer- en reinigingsmiddelen buiten de inrichting.
2.4. Voorzover appellante onder verwijzing naar de door haar overgelegde stukken betoogt als CARA-patiënt desondanks hinder van de in de inrichting gebruikte desinfecteer- en reinigingsmiddelen te ondervinden, wat hier overigens ook van zij, moeten deze gezondheidsproblemen worden aangemerkt als een bijzondere gevoeligheid, waarmee bij de onderhavige vergunningverlening geen rekening behoeft te worden gehouden. Een bijzondere gevoeligheid van individuele personen vormt, behoudens bijzondere omstandigheden waarvan in dit geval niet is gebleken, geen aanleiding voor het aan de vergunning verbinden van andere voorschriften dan die welke nodig zijn ter bescherming van het milieu.
2.5. Het beroep is derhalve ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004
159-460.