200304067/1
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 juni 2003 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Maasbree.
Bij besluit van 18 december 2001 heeft de raad van de gemeente Maasbree (hierna: de raad), onder verwijzing naar het advies van mr. drs. L.A. van Montfoort (hierna: Van Montfoort) van 14 augustus 2001, het verzoek van appellant om de vergoeding van schade, als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), afgewezen.
Bij besluit van 24 september 2002 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 juli 2003 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. Verkoijen, gemachtigde, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Wielaard-Vossen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat het onder het oude planologische regime niet mogelijk was op het perceel van appellant een bedrijfswoning te realiseren.
2.1.1. Op grond van artikel 3, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften behorende bij het voorheen geldende bestemmingsplan “Groesweg” (hierna: de planvoorschriften) was het realiseren van een bedrijfswoning slechts mogelijk na verlening van vrijstelling. Deze vrijstelling kon volgens artikel 3, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften slechts worden verleend, indien was voldaan aan onder meer de voorwaarde dat het oppervlak van de te bebouwen bedrijfskavel tenminste 1.000 m2 besloeg. Vaststaat dat het perceel van appellant 965 m2 groot is.
2.1.2. Uit artikel 8, eerste lid, onder a, van voormelde planvoorschriften volgt dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd was vrijstelling te verlenen voor het afwijken van de in het plan voorgeschreven maatvoering met ten hoogste 10%. Appellant betoogt dat met het verkrijgen van deze vrijstelling zou zijn voldaan aan de oppervlaktemaat, zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften, zodat onder het oude planologische regime de vrijstelling voor het realiseren van de door hem gewenste bedrijfswoning kon worden verleend.
2.1.2.1. Dit betoog faalt. Artikel 8, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften heeft betrekking op het afwijken van de in het bestemmingsplan voorgeschreven maatvoering. In het algemeen spraakgebruik wordt onder maatvoering verstaan het - door uitzetten en opmeten van de maten - aangeven van lijnen, vlakken of constructiedelen. Hieruit kan worden afgeleid dat maatvoering ziet op bij de uitvoering van een (bouw)werk te hanteren maten en niet op een reeds vaststaande oppervlaktemaat van een terrein. De in artikel 8, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften genoemde vrijstellingsmogelijkheid is hier dan ook niet van toepassing. Nu vast is komen te staan dat niet is voldaan aan de onder het oude planologische regime gestelde voorwaarden voor het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften, wordt met de rechtbank overwogen dat de raad in het besluit op bezwaar terecht zijn standpunt heeft gehandhaafd dat het realiseren van een bedrijfswoning onder het oude planologische regime niet tot de mogelijkheden behoorde.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004