200303895/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 16 november 2001 heeft appellant (hierna: de burgemeester) aan [wederpartij] een vergunning als bedoeld in artikel 2.3a.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Rotterdam (hierna: de APV) verleend voor het exploiteren van een sexinrichting of een escortbedrijf in het pand [locatie] te Rotterdam.
Bij besluit van 8 juli 2002 heeft de burgemeester het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 16 november 2001 herroepen en de gevraagde vergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 17 april 2003, verzonden op 1 mei 2003, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester bij brief van 12 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2004, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M. Kuipers, ambtenaar der gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. A.J. van Steensel, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.3a.3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van Rotterdam (hierna: de APV) is het verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 2.3a.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de APV weigert de burgemeester de vergunning, bedoeld in artikel 2.3a.3, eerste lid, indien de exploitant of de beheerder niet voldoet aan de in artikel 2.3a.4 gestelde eisen.
Ingevolge artikel 2.3a.4, eerste lid, aanhef en onder b, zijn de exploitant en de beheerder niet in enig opzicht van slecht levensgedrag.
Ingevolge artikel 2.3a.4, tweede lid, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, is de exploitant of de beheerder naast de gestelde eisen in het eerste lid, in ieder geval niet binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer.
2.2. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de veroordeling van [wederpartij] wegens vrouwenhandel als zodanig niet mag worden gebruikt als weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.3a.8 van de APV nu deze veroordeling nog niet onherroepelijk is.
2.3. Indien de rechtbank een besluit van een bestuursorgaan heeft vernietigd heeft dat bestuursorgaan in beginsel procesbelang bij het instellen van het hoger beroep. Van omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden is de Afdeling niet gebleken. De burgemeester heeft dan ook, anders dan [wederpartij] betoogt, belang bij een beoordeling van het hoger beroep.
2.4. Anders dan de rechtbank ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de veroordeling van [wederpartij] niet ten grondslag kon worden gelegd aan de weigering van de exploitatieverguning omdat deze veroordeling nog niet een onherroepelijke veroordeling is. Zoals de burgemeester terecht heeft aangevoerd dient hij bij de beoordeling van de vergunningaanvraag van [wederpartij] een bestuurlijke afweging te maken die meer omvat dan het eindresultaat van het strafproces. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de burgemeester ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat de feiten die ten grondslag liggen aan de veroordeling van [wederpartij] wegens vrouwenhandel zich daadwerkelijk hebben voorgedaan en ten onrechte heeft geoordeeld dat deze feiten gezien de kwetsbaarheid van de in de seksinrichting werkzame vrouwen de conclusie rechtvaardigen dat [wederpartij] van slecht levensgedrag is in de zin van artikel 2.3a.4, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV. Dat in artikel 2.3a.4, tweede lid, aanhef en onder b, van de APV gesproken wordt van een onherroepelijke veroordeling brengt niet mee, dat een niet onherroepelijke veroordeling wegens vrouwenhandel niet kan leiden tot het oordeel dat de beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is, nu de eisen van het eerste lid uitdrukkelijk staan naast die van het tweede lid, zoals uit de eerste woorden van het tweede lid volgt. Ook de toelichting bij de APV geeft aan dat de aanduiding "in enig opzicht van slecht levensgedrag" meer omvat dan hetgeen in de daarop volgende leden is gesteld. Gelet op het dwingend bepaalde in artikel 2.3a.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de APV kon de burgemeester niet anders dan de vergunning alsnog weigeren. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] zelf afdoen. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.
2.6. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen kon de burgemeester gelet op het dwingend bepaalde in artikel 2.3a.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de APV, niet anders dan de vergunning alsnog weigeren. Reeds hierom is het beroep van [wederpartij] ongegrond. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2003, HORECA 02/2174-HRK;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bastein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004.