200400869/1 en 200400869/2.
Datum uitspraak: 9 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 4 december 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Driebergen-Rijsenburg.
Bij besluit van 2 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Driebergen-Rijsenburg (hierna: het college) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning met bijgebouw op het perceel, kadastraal bekend gemeente Driebergen-Rijsenburg, sectie […], nr. […] (ged.), plaatselijk bekend [locatie sub 1] te Driebergen-Rijsenburg (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 oktober 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 2 april 2002 ingetrokken en wederom aan vergunninghouder met toepassing van deze bepaling vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwplan.
Bij uitspraak van 4 december 2003, verzonden op 19 december 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover hier van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 29 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 29 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2004, waar appellanten [naam een der appellanten] en [naam een der appellanten] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door C.J.M. van der Burg, B.J. ter Horst en A. Tijdhof, onderscheidenlijk wethouder en ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. G.H.J. Luimes, advocaat te Rhenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een vrijstaande woning en een vrijstaand bijgebouw op het perceel [locatie sub 1], dat is afgesplitst van het perceel [locatie sub 2]. Het thans onbebouwde perceel is ongeveer even groot als de naastgelegen percelen, waarop zich twee-onder-één-kap-woningen bevinden. Elders aan de Engweg bevinden zich ook vrijstaande woningen.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan “Welgelegen-Rosarium” rusten op het perceel de bestemmingen “Tuin” en “Erf”. Niet in geschil is dat de planvoorschriften de bouw van een woning hier niet toestaan. Teneinde de realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO.
2.3. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge het eerste lid van dit artikel, voorzover hier van belang, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.4. Het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert faalt. In aanmerking nemend dat de geprojecteerde woning een open ruimte vult tussen bestaande woningen en – naar door appellanten niet is bestreden - wat omvang en minimale afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen betreft in overeenstemming is met de voorschriften die ingevolge het bestemmingsplan “Welgelegen-Rosarium” voor de bouw van woningen op de naburige percelen gelden, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing, die wordt gevormd door een notitie behorende bij het besluit van 9 oktober 2003, voldoet aan de eisen die daaraan dienen te worden gesteld. Daarbij acht de Voorzitter het antwoord op de vraag wat de exacte inhoud is van de woning niet van wezenlijk belang, nu daarover in het bestemmingsplan geen afzonderlijke voorschriften zijn opgenomen. De door appellanten overgelegde verklaring van architect T. Fichtinger van november 2003, die het college overigens niet bij zijn besluit heeft kunnen betrekken, vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel over de ruimtelijke onderbouwing. Dat geldt ook voor het feit dat de afstand van de geprojecteerde woning tot de woning [locatie sub 2] iets minder dan zes meter, te weten 5,69 meter bedraagt.
2.5. Appellanten betogen voorts tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot verlening van de vrijstelling kon besluiten. Daarbij wordt onder meer in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de realisering van het bouwplan zal leiden tot een onaanvaardbare vermindering van zonlichttoetreding in de woningen van appellanten, waaronder de woning [locatie sub 3]. De eigenaar/bewoner van de woning [locatie sub 2] heeft geen bezwaar heeft gemaakt tegen de verlening van de bouwvergunning en is geen partij in dit geding. Over de stelling van appellanten dat de bouwwerkzaamheden zullen leiden tot schade aan hun gronden en opstallen wordt met de voorzieningenrechter overwogen dat dit betrekking heeft op de uitvoering van het bouwplan en geen verband houdt met de planologische aanvaardbaarheid ervan.
2.6. Het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter eveneens heeft miskend dat de Provinciale Utrechtse Welstandscommissie (hierna: de PUWC) bij haar advies over de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand is uitgegaan van een onjuiste maatvoering en een onvolledig beeld van de feitelijke situatie slaagt evenmin. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, is voldoende aannemelijk gemaakt dat de PUWC de beschikking had over alle bij de bouwaanvraag behorende bouwtekeningen alsook het geldende bestemmingsplan en, anders dan appellanten menen, niet is uitgegaan van een afstand tussen de woningen [locatie sub 2] en [locatie sub 1] van ruim acht meter. Ook overigens is niet gebleken dat het advies van de PUWC zodanige gebreken vertoonde, dat het college dit niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen.
2.7. Ook in hetgeen appellanten overigens naar voren hebben gebracht, onder meer over de mogelijkheid van een compromis tussen partijen en een door het college geentameerd onderzoek naar de gang van zaken rond de gevolgde procedure, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2003 ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
2.8. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Gelet hierop, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 december 2003, voorzover aangevallen;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2004