200307013/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Heerde,
het college van burgemeester en wethouders van Heerde,
verweerder.
Bij besluit van 24 maart 2003, gewijzigd bij besluit van 24 juni 2003, heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 500,00 per dag dat in de inrichting op het perceel [locatie] te Heerde, kadastraal bekend gemeente Heerde, nummers […], in strijd met de op 16 juni 1982 verleende oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet (hierna: de vergunning) meer dan 10 stuks melkrundvee worden gehouden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 15.000,00. Aan het besluit is een begunstigingstermijn verbonden van één maand.
Bij besluit van 30 september 2003, kenmerk BBV/PP, verzonden op
2 oktober 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 maart 2003, gewijzigd bij besluit van 24 juni 2003, onder verlenging van de begunstigingstermijn, gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2003, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van verweerder. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Deventer, en verweerder, vertegenwoordigd door F. Vorselman en P. Jansen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de Vereniging Milieudefensie, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, gemachtigde.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten, te veranderen of de werking daarvan te veranderen, of in werking te hebben.
2.2. Niet in geschil is dat in de inrichting in strijd met de vergunning meer dan 10 stuks melkrundvee zijn gehouden. Verweerder was in zoverre bevoegd tot het opleggen van de last onder dwangsom.
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder in redelijkheid de last onder dwangsom niet heeft kunnen opleggen. Daartoe heeft hij primair betoogd dat verweerder slechts handhavingsmaatregelen had moeten treffen voorzover in de inrichting meer dan ongeveer 40 melkkoeien en 8 stuks jongvee worden gehouden, aangezien – kort samengevat – dit veebestand feitelijk reeds 20 jaar wordt gehouden, door een verwisseling in stukken abusievelijk vergunning is verleend voor het houden van 10 stuks melkrundvee en volledige handhaving van de vergunning betekent dat het bedrijf failliet zal gaan. Subsidiair heeft appellant betoogd dat, gelet op de bij melkrundveehouderijen gebruikelijke verhouding tussen melkkoeien en jongvee, het mogelijk moet zijn om naast 10 melkkoeien 7 stuks jongvee in de inrichting te houden.
2.4. Vast staat dat de vergunning betrekking heeft op het houden van 10 stuks melkrundvee. Dat ten tijde van de vergunningverlening een verwisseling in stukken heeft plaatsgevonden, doet hieraan niet af. Het is derhalve niet in overeenstemming met de vergunning om, bijvoorbeeld met een beroep op de bij melkrundveehouderijen gebruikelijke verhouding tussen melkkoeien en jongvee, meer dan 10 stuks melkrundvee in de inrichting te houden.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hebben appellant en verweerder in het verleden geprobeerd de met de vergunning strijdige situatie te legaliseren. Dit bleek echter onmogelijk vanwege de beperkte omvang van de rechten die aan de vergunning kunnen worden ontleend. De Afdeling constateert dat om deze reden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen concreet zicht bestond op legalisering.
Aan de enkele omstandigheid dat verweerder voorheen niet handhavend is opgetreden tegen het houden van ongeveer 40 melkkoeien en 8 stuks jongvee in de inrichting kan appellant verder niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat verweerder niet alsnog handhavend zou optreden.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen, het belang van de bescherming van het milieu, dat in het onderhavige geval is gediend met de beëindiging van de overtreding van de vergunning, zwaarder kunnen laten wegen dan het (financiële) belang van appellant bij de voortduring daarvan.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2004