200305600/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 juli 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Mierlo.
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 20 november 2001, heeft het college van burgemeester en wethouders van Mierlo (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen het gebruik van de woning en veldschuur op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te Mierlo (hierna: de woning en de veldschuur), hetgeen onder meer appellante had verzocht.
Bij besluit van 27 augustus 2002, verzonden 29 augustus 2002, heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juli 2003, verzonden op 21 juli 2003, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door ing. A.M.L. van Rooij, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.P.H. Gofers en J.H.W. van Santvoort, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [partij].
2.1. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gebruik van de woning en de veldschuur is toegestaan en het college derhalve niet bevoegd was daartegen handhavend op te treden.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Broek 1990“ (hierna: het bestemmingsplan) rust op de gronden waar de woning en veldschuur zich bevinden de bestemming “Landelijke woonbebouwing”.
In artikel 1, aanhef en onder o, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan is bepaald dat onder “Landelijke woonbebouwing” wordt verstaan: woonbebouwing, die niet ten dienste staat van een agrarisch bedrijf.
In artikel 9 van de planvoorschriften is onder meer bepaald dat het verboden is de in dit plan bedoelde opstallen en gronden te gebruiken in strijd met de bestemming.
In artikel 15.2 van de planvoorschriften is bepaald dat het gebruik van de grond en/of opstallen, dat strijdig is met het plan op het tijdstip waarop het plan van kracht wordt, mag worden gehandhaafd en dat wijziging van het met het plan strijdig gebruik van de gronden en/of opstallen, is verboden tenzij door de wijziging de afwijking van het plan naar de aard niet wordt vergroot.
2.3. Ten aanzien van de veldschuur betoogt appellante dat het huidige gebruik niet is toegestaan nu dit zonder milieuvergunning door de eigenaar van het naastgelegen bedrijf plaatsvindt.
Dit betoog faalt. Hetgeen appellante aanvoert leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van de veldschuur ingevolge het overgangsrecht van het bestemmingsplan is toegestaan. Immers is niet gebleken, zoals ook overwogen in de uitspraak van gelijke datum in de zaak 200305648/1, www.raadvanstate.nl, dat het gebruik door de eigenaar van het naastgelegen bedrijf verandering heeft gebracht in het feitelijk gebruik van de veldschuur zoals dat reeds ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan plaatsvond.
2.4. Vast staat dat de woning wordt gebruikt als bedrijfswoning ten behoeve van het agrarisch bedrijf dat is gelegen op het perceel Broekstraat 26. Gelet op artikel 1, aanhef en onder o, van de planvoorschriften past dit gebruik niet binnen de ter plaatse geldende bestemming. De rechtbank heeft dit miskend.
Vast staat voorts dat de woning ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan werd gebruikt als woonbebouwing die niet ten dienste staat van een agrarisch bedrijf, en derhalve niet in strijd was met de ter plaatse geldende bestemming. Het huidige gebruik van de woning valt dan ook niet onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan.
Gelet hierop moet worden vastgesteld dat het bestemmingsplan het gebruik van de woning niet toestaat en dat het college bevoegd was daartegen op te treden. Het betoog van appellante inzake de woning slaagt derhalve.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover die ziet op de woning. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking voorzover het de woning betreft. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 juli 2003, AWB 02/2787, voorzover die ziet op de woning;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Mierlo van 27 augustus 2002, verzonden 29 augustus 2002, kenmerk rbrhr2020, voorzover het de woning betreft;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Mierlo in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 719,64, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Mierlo te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de gemeente Mierlo aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht (€ 175,00 respectievelijk € 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Sluiter
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2004