200305177/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellante sub 4], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 16 juni 2003, kenmerk Bmz 27-2002/5016, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Westerbork, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 25 juni 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 tot en met sub 4 bij brieven van 1 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 9 december 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2004, waar appellanten sub 1 tot en met sub 4, vertegenwoordigd door mr. P.C.H. van Schooten, advocaat te Assen, en verweerder, vertegenwoordigd door S. Bonnema en mr. D. Reitsema, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij verschenen vergunninghouder.
2.1. Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, geschiedt, indien de aanvraag om een vergunning betrekking heeft op een inrichting, de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:19 van de Algemene wet bestuursrecht, in ieder geval op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, en wordt van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting liggen, voorzover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
2.2. Appellanten sub 1 tot en met sub 3 hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet alle direct belanghebbenden in de omgeving van de inrichting heeft aangeschreven.
De Afdeling begrijpt dit bezwaar aldus dat appellanten sub 1 tot en met sub 3 van mening zijn dat verweerder in strijd met artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer niet aan alle gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting een kennisgeving van het ontwerp van het besluit heeft gestuurd.
2.3. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat verweerder naar de gebruikers van gebouwde eigendommen aan de [diverse locaties] te [plaats] – dit zijn woningen die grenzen aan het perceel [locatie] waarop de inrichting is gelegen – een kennisgeving als bedoeld in artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer heeft gestuurd. Verweerder heeft echter andere gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting geen kennisgeving, welke had kunnen dienen om het beoogde doel te bereiken, gestuurd. Dit betekent dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer. De Afdeling ziet geen aanleiding de schending van dit vormvoorschrift te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet valt uit te sluiten dat gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting zijn belemmerd in hun mogelijkheden om hun bedenkingen kenbaar te maken en beroep in te stellen tegen het bestreden besluit.
2.4. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De beroepen behoeven geen verdere bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Nu ter zitting rechtsbijstand is verleend door één en dezelfde persoon en omdat de beroepen van appellanten sub 1 tot en met sub 3 grotendeels overeenkomen, ziet de Afdeling aanleiding wat de kosten van deze door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand betreft uit te gaan van één beroep. Het bedrag dat voor deze kosten moet worden vergoed, wordt verdeeld over genoemde appellanten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe van 16 juni 2003, kenmerk Bmz 27-2002/5016;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe in de door appellanten sub 1 tot en met sub 3 in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de door appellante sub 4 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Midden-Drenthe te worden betaald aan appellanten sub 1 tot en met sub 3 respectievelijk appellante sub 4;
IV. gelast dat de gemeente Midden-Drenthe aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00 voor appellanten sub 1, € 116,00 voor appellant sub 2, € 116,00 voor appellante sub 3 en € 116,00 voor appellante sub 4) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2004