200304695/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Heijen,
het college van burgemeester en wethouders van Gennep,
verweerder.
Bij besluit van 3 juni 2003, kenmerk 2002/5598, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Alu-Premetaal B.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een aluminiumspuitgieterij op een perceel op industrieterrein 'De Grens' te Heijen, kadastraal bekend gemeente Gennep, sectie F, nummer 3412 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 11 juni 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 1 december 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.P.A. Bots en J.W.M. Driessen, beiden ambtenaar van de gemeente, en dr. F.L.H. Vanweert, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. L. de Kok, gemachtigde, daar als partij gehoord.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellanten vrezen voor geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. Volgens hen is verweerder uitgegaan van een onjuiste omgevingscategorie en had de typering "rustige woonwijk, weinig verkeer" meer voor de hand gelegen. In dit kader betogen zij dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een in de nabijheid van de inrichting gelegen natuurgebied. Daarnaast zijn appellanten van mening dat de geluidgrenswaarden ten onrechte niet in het algemeen gelden, maar slechts voor een aantal individuele woningen.
2.2.1. Verweerder heeft de voorschriften 2.1.1 tot en met 2.2.1 aan de vergunning verbonden om geluidhinder te voorkomen, dan wel in voldoende mate te beperken.
In voorschrift 2.1.1, voorzover hier van belang, zijn voor de rekenposities Hoofdstraat 58, Hoofdstraat 60, Diekendaal 13, Schaafsebosweg 3, Koorevenweg 4, Brem 2, Brem 3, Karrevenseweg 2 en Hoofddwarsstraat 54 grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR, LT), veroorzaakt door de binnen de perceelsgrens van de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de binnen de perceelsgrens van de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, bepaald volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai uitgave 1999. Deze grenswaarden lopen voor de dagperiode uiteen van 20,8 tot 37,8 dB(A); voor de avondperiode van 23,5 tot 40,7 dB(A) en voor de nachtperiode van 23 tot 40,4 dB(A).
In voorschrift 2.1.2, voorzover hier van belang, zijn voor de genoemde rekenposities grenswaarden opgelegd voor de maximale geluidniveaus (Lmax), uiteenlopend van 34 tot 55 dB(A) voor de dagperiode; van 29 tot 46 dB(A) voor de avondperiode en van 33 tot 49 dB(A) voor de nachtperiode.
2.2.2. Verweerder heeft bij de invulling van de beoordelingsvrijheid voor het aspect geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.
In hoofdstuk 4 van de Handreiking wordt, voorzover hier van belang, voor nieuwe inrichtingen aanbevolen om de richtwaarden voor woonomgevingen te hanteren. De aard van de woonomgeving in de nabijheid van het industrieterrein "De Grens" kan volgens verweerder niet direct geprojecteerd worden op een van de in de Handreiking opgenomen omgevingscategorieën. Gelet op de aanwezigheid van reeds bestaande bedrijven op het industrieterrein en het verkeer op de wegen Diekendaal (N271), de Hoofdstraat en de A77 stelt verweerder dat de omgeving het beste aansluit bij de omgevingscategorie "woonwijk in de stad", waarvoor als richtwaarden 50, 45 en 40 dB(A) gelden voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In de directe omgeving van de woningen van - onder meer - appellanten is weliswaar een natuurgebied gelegen, maar hierdoor vindt geen relevante geluidafscherming plaats tussen de genoemde geluidbronnen en de woningen, aldus verweerder. Gelet op de aard van de omgeving en in aanmerking genomen hetgeen hierover in het deskundigenbericht is gesteld, acht de Afdeling het hanteren van de richtwaarden 50, 45 en 40 dB(A) niet onjuist.
2.2.3. Vaststaat dat de in voorschrift 2.1.1 gestelde geluidgrenswaarden voorzover het de dag- en avondperiode betreft, lager zijn dan de in hoofdstuk 4 van de Handreiking voor deze omgevingscategorie aanbevolen richtwaarden. Ten aanzien van de nachtperiode stelt de Afdeling vast dat de in het voorschrift gestelde geluidgrenswaarde slechts voor het rekenpunt Hoofdstraat 58 0,4 dB(A) hoger is dan de voor deze omgevingscategorie aanbevolen richtwaarde in de nachtperiode. Blijkens de stukken heeft verweerder de gestelde geluidgrenswaarden gebaseerd op de feitelijk optredende geluidniveaus, zoals die blijken uit het bij de aanvraag behorende geluidrapport van Peutz en Associés van 24 oktober 2002, nummer F 15899-2 (hierna: het geluidrapport). De Afdeling overweegt dat de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999, waarvan blijkens het geluidrapport gebruik is gemaakt om de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting te meten, ervan uitgaat dat de berekende of gemeten totale geluidbelasting wordt afgerond op hele dB(A)'s. In het onderhavige geval zou een dergelijke afronding neerkomen op een geluidgrenswaarde van 40 dB(A), welke overeenkomt met de in de Handreiking aanbevolen richtwaarde voor de nachtperiode.
Piekgeluiden worden volgens de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Vaststaat dat de in voorschrift 2.1.2 opgelegde maximale geluidgrenswaarden lager zijn dan de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich, gezien het door hem gehanteerde beoordelingskader en gelet op het vorenstaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen reden om aan te nemen dat het geluidrapport geen juist beeld geeft van de te verwachten geluidbelasting. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling terecht het standpunt ingenomen dat de voorgeschreven geluidgrenswaarden naleefbaar zijn.
De stelling van appellanten dat de geluidgrenswaarden ten onrechte slechts voor een aantal individuele woningen zijn gesteld, deelt de Afdeling niet. Uit de Handreiking kan worden afgeleid dat daarin wordt aanbevolen dat in de meeste gevallen kan worden volstaan met het stellen van geluidgrenswaarden ter plaatse van geluidgevoelige bouwwerken. Blijkens het geluidrapport zijn de meest nabijgelegen woningen in het geluidonderzoek betrokken. Gebleken is dat er geen andere geluidgevoelige bouwwerken in de nabijheid van de inrichting aanwezig zijn. Verweerder heeft geluidgrenswaarden gesteld ter plaatse van voornoemde woningen. Ter beperking van geluidhinder kan hiermee in dit geval worden volstaan.
2.3. Appellanten vrezen voor geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. In dit verband stellen zij dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet toereikend zijn om geurhinder te voorkomen. Zij achten het in het aan de vergunning verbonden voorschrift 9.3.1 opgenomen begrip 'redelijk vermoeden' te vaag. Voorts heeft verweerder volgens hen ten onrechte niet, dan wel onvoldoende onderzocht of de in het aan de vergunning verbonden voorschrift 9.1.6 opgenomen hoogte van de ruimteventilatie van minimaal 1 meter boven het dak voldoende is om de luchtkwaliteit te garanderen.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor onaanvaardbare geurhinder vanwege de inrichting niet behoeft te worden gevreesd. Hij baseert zich hierbij op de uitkomsten van het bij de aanvraag om vergunning behorende geurrapport van Peutz en Associés van 28 oktober 2002, nummer F 15899-1 (hierna: het geurrapport), waarin de resultaten zijn neergelegd van een onderzoek naar de luchtkwaliteitsaspecten vanwege het in werking zijn van de inrichting. Uit het rapport blijkt dat binnen de inrichting geen gebruik wordt gemaakt van vormzand maar van matrijzen, hetgeen in vergelijking met andere aluminiumgieterijen tot een zeer beperkte geuremissie leidt. Geuremissies zullen blijkens het geurrapport ontstaan bij de spuitgietmachines ten gevolge van het koelen en coaten van de matrijzen (continue geurbron), bij het schoonmaken van smeltovens en bij de smeltbehandeling met tabletten (niet-continue geurbronnen). In het geurrapport wordt geconcludeerd dat de geuremissie naar verwachting minimaal zal zijn, daar door de inrichting geurreducerende maatregelen worden getroffen, waaronder het aanbrengen van ruimteafzuiging in de bedrijfshallen en bronafzuiging van de smeltovens, spuitgietmachines en de lascabine. De afgezogen lucht van de spuitgietmachines worden door een elektrostatisch filter gezuiverd, waarna de lucht intern wordt uitgestoten. Het schoonmaken van de ovens leidt volgens het geurrapport tot een zeer kortstondige emissie, die niet als significante geurbron wordt aangemerkt. Mede gezien de relatief grote afstand tot geurgevoelige bestemmingen wordt verwacht dat geen sprake is van significante geurhinder vanwege de inrichting. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het niet nodig geacht om aanvullende geurreducerende maatregelen voor te schrijven.
2.3.2. In voorschrift 9.1.6 is bepaald dat de bedrijfsruimten waarin ovens en gietmachines zijn opgesteld moeten zijn voorzien van een ruimteafzuiging van voldoende capaciteit en worden afgevoerd via een schoorsteen. De schoorsteen moet een hoogte hebben van ten minste 1 meter boven het dak.
In voorschrift 9.3.1 is bepaald dat, indien er naar het oordeel van het bevoegd gezag een redelijk vermoeden bestaat dat door de inrichting onaanvaardbare geurhinder wordt veroorzaakt (bijvoorbeeld bij klachten), vergunninghoudster een onderzoek moet laten verrichten naar de uitstoot van organische stoffen, stof dan wel de geuruitstoot. Dit onderzoek dient, in overleg met het bevoegd gezag, te worden uitgevoerd door een onafhankelijke en deskundige instantie.
Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 9.3.2 dienen de resultaten van het in voorschrift 9.3.1 bedoelde onderzoek te worden vastgelegd in een rapport. De te volgen methodiek bij de metingen alsmede de plaatsen dienen in overleg met en met goedkeuring van het bevoegd gezag, te worden vastgelegd. Een afschrift van dit rapport dient zo spoedig mogelijk aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.
2.3.3. Ten aanzien van voorschrift 9.1.6 overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken is gebleken dat het op te richten bedrijfsgebouw hoger is dan de gebouwen in de omgeving van de inrichting. Gezien het vorenstaande en in aanmerking genomen hetgeen hierover in het deskundigenbericht is gesteld heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het voorschrift voorgeschreven hoogte toereikend is om de luchtkwaliteit zoveel mogelijk te waarborgen.
2.3.4. In het geurrapport is geconcludeerd dat de geuremissie naar verwachting minimaal zal zijn. Uit het geurrapport en het verhandelde ter zitting is gebleken dat buiten de inrichting naar verwachting geen geurhinder zal optreden. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan het geurrapport, is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten of anderszins op onzorgvuldige wijze is uitgevoerd.
Ten aanzien van voorschrift 9.3.1 overweegt de Afdeling dat onduidelijk is wanneer sprake is van onaanvaardbare geurhinder als bedoeld in dat voorschrift. Het voorschrift verdraagt zich in zoverre niet met het beginsel van rechtszekerheid, zodat het besluit op dat punt moet worden vernietigd. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is aannemelijk dat de totale geurbelasting van de inrichting bij woonbebouwing in de omgeving niet meer zal bedragen dan 1 g.e./m3 als 98-percentiel. Gelet op het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in het voorschrift de norm van 1 g.e./m3 als 98-percentiel op te nemen. Met deze aanvulling is het voorschrift, ook wat de eerste zinsnede betreft, voldoende duidelijk.
2.4. Appellanten hebben zich in het beroepschrift ten aanzien van de overige beroepsgronden beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5. Gelet op het vorenstaande is het beroep gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het voorschrift 9.3.1 betreft. De Afdeling zal ten aanzien van dit voorschrift op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voorzover dit is vernietigd.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gennep van 3 juni 2003, kenmerk 2002/5598, voorzover het voorschrift 9.3.1 betreft;
III. bepaalt dat voorschrift 9.3.1 als volgt luidt:
"De geurbelasting veroorzaakt door het in werking zijn van de inrichting mag ter plaatse van woningen van derden niet meer dan 1 geureenheid/ m3 als 98-percentiel bedragen. Indien er naar het oordeel van het bevoegd gezag een redelijk vermoeden bestaat dat door de inrichting onaanvaardbare geurhinder wordt veroorzaakt (bijvoorbeeld bij klachten), moet vergunninghoudster een onderzoek laten verrichten naar de uitstoot van organische stoffen, stof dan wel de geuruitstoot. Dit onderzoek dient, in overleg met het bevoegd gezag, te worden uitgevoerd door een onafhankelijke en deskundige instantie."
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gennep in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Gennep te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de gemeente Gennep aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2004